Hoofdstuk 11 Beheer en beleidskader

11.1 Overzicht van wettelijke kaders en beleidskaders

Tekst …

NB: Landelijk, regionaal en lokaal – overheden en andere partijen

11.2 KRW maatlatten

De KRW (2000) beoogt de bescherming en verbetering van aquatische ecosystemen en duurzaam gebruik van water. Het einddoel is om voor alle wateren een ‘goede ecologische toestand’ (GET) te bereiken. Voor de te nemen maatregelen geldt een resultaatverplichting. Onlangs (2019) is een Update statusbeschrijving Grevelingenmeer Bureau Waardenburg sept 2019 uitgekomen

De KRW maakt onderscheid in :

  • natuurlijke wateren of waterlichamen waarin geen menselijke ingrepen hebben plaats gevonden
  • sterk veranderde wateren of waterlichamen waarin de goede toestand niet te realiseren is als gevolg van hydromorfologische ingrepen en
  • kunstmatige wateren of waterlichamen die ontstaan zijn door menselijk activiteit, waar eerst geen water was (bijv. kanalen).

Grevelingenmeer heeft de status: ‘sterk veranderd’ op basis van onomkeerbare hydromorfologische ingrepen (dijken, afsluiting door dammen, en peilbesluit) en valt in de categorie meren met code M32: grote brakke tot zoute meren.

Voor sterk veranderde en kunstmatige wateren mogen lagere doelen gehanteerd worden indien blijkt dat de referentiewaarden niet meer haalbaar zijn als gevolg van onomkeerbare hydromorfologische veranderingen. Dat betekent dat voor de meeste Nederlandse wateren (incl. Grevelingenmeer) de norm waar aan getoetst wordt lager ligt dan de GET. De ecologische norm is dan het Goed Ecologisch Potentieel (GEP). De waarde op de maatlat dient tussen 0 en 1 te liggen waarbij referentiecondities gelijk worden gesteld aan 1. De overige waarden worden hierdoor gedeeld waarmee de Ecologische KwaliteitsRatio (EKR) ontstaat. Deze waarde geeft de afstand aan tot de referentie.

De maatlat voor ‘natuurlijke wateren’ is ingedeeld in 5 klassen en die van sterk veranderde wateren en kunstmatige wateren in 4 klassen met bijhorende kleurcodering (zie Fig.1).

Relatie tussen de maatlat voor ‘natuurlijke’ wateren en van ‘sterk veranderde’ of ‘kunstmatige wateren’. Bron:  Richtlijn KRW monitoring oppervlaktewater en Protocol Toetsen en Beoordelen, 2014.

Figuur 11.1: Relatie tussen de maatlat voor ‘natuurlijke’ wateren en van ‘sterk veranderde’ of ‘kunstmatige wateren’. Bron: Richtlijn KRW monitoring oppervlaktewater en Protocol Toetsen en Beoordelen, 2014.

Hieronder volgt een overzicht gemaakt van de huidige status van het Grevelingenmeer aan de hand van de KRW maatlatten, waarbij de meest recente meetgegevens en analyseresultaten van Deltares en Wageningen Marine Research zijn gebruikt.

Fysisch-chemische

De fysisch-chemische status wordt volgens de KRW beoordeeld als “goed”.

In 2018 was de watertemperatuur gemiddeld 15°C. De hoogst gemeten watertemperatuur was 22°C, wat binnen KRW als “goed” wordt beoordeeld. Sinds de jaren tachtig is er een lichte stijging van de maximale temperatuur waarneembaar, wat zou kunnen leiden tot sterkere stratificatie en lagere zuurstofconcentraties.

De zuurgraad van het oppervlaktewater varieerde in 2018 tussen de 8,0 en 8,5. Ook dit valt binnen de waarden voor een goede toestand (6,5-9,0). Sinds de jaren tachtig lijkt er geen ontwikkeling te zijn in de pH.

De zoutconcentratie in het Grevelingenmeer in 2018 was tussen de 14,6 en 19,0 g Cl/L, wat wordt beoordeeld als “zeer goed” volgens de KRW-maatlat. Sinds de jaren tachtig is geen duidelijke ontwikkeling zichtbaar in zoutconcentraties.

Opgelost anorganisch stikstofconcentraties (DIN) zijn sinds de jaren tachtig gehalveerd van jaargemiddeldes van 0,30 mg/L naar 0,15 mg/L in 2017. In de winter zijn deze concentraties hoog door afbraakprocessen en het mixen van de waterkolom, in de zomer zijn de concentraties laag omdat fytoplankton DIN opneemt voor groei. Binnen de M32-maatlat wordt enkel de winterconcentratie beoordeeld. In 2017 was de gemiddelde winterconcentratie 0,31 mg/L, wat binnen de KRW wordt beoordeeld als goede ecologische toestand. Opgelost anorganisch fosfor (DIP) wordt niet beoordeeld binnen de KRW, maar is een belangrijke parameter voor fytoplankton en planten.

Jaargemiddelde fosfaatconcentraties (\(PO_4^{3-}\)) zijn sinds de jaren tachtig afgenomen van 0,5 mg/L naar 0,05 mg/L in 2017. In de afgelopen tien jaar lijkt de concentratie weer wat te stijgen. De stijging kan worden veroorzaakt door het vrijkomen van fosfaat uit de bodem. In het geval van zuurstofloze omstandigheden kan fosfaat uit de bodem nageleverd worden. Na het opheffen van de stratificatie kan het fosfor vervolgens door het mixen van de waterkolom over de hele waterkolom verspreid raken.

De verhouding tussen DIN en DIP is een indicator voor nutriëntenlimitatie bij fytoplankton. Optimale fytoplanktongroei vindt plaats bij een molaire DIN:DIP verhouding van 16:1, bekend als de Redfield ratio. Bij een ratio lager dan Redfield is er sprake van stikstoflimitatie, bij een ratio hoger dan Redfield is er sprake van fosfaatlimitatie. In 2017 was de DIN:DIP ratio tussen de 3,9 en 15. Dit betekent dat er sprake was van stikstoflimitatie in het Grevelingenmeer. Dit is een gevolg van de sterke afname van stikstofconcentraties sinds de jaren tachtig, terwijl fosfaatconcentraties in mindere mate zijn afgenomen.

De zuurstofhuishouding wordt binnen de KRW beoordeeld aan de hand van de zuurstofverzadiging gemeten aan het wateroppervlak. Zuurstofconcentraties in het oppervlaktewater bleven in 2018 tussen de 80-120%, en worden dus beoordeeld als goed. De laagste gemeten zuurstofverzadiging was 81% op 1 juli 2018 bij Herkingen. Zuurstofconcentraties aan de oppervlakte zijn meestal niet limiterend voor het ecosysteem. Problematisch voor macrofauna en vissen zijn zuurstofloze periodes bij de bodem. Dit wordt echter niet meegenomen in de KRW beoordeling. Bij concentraties lager dan 3 mg/L sterven vissen, en overleven schelpdieren als oesters en mosselen maximaal een paar dagen. In 2018 leken lage bodemzuurstofconcentraties vooral een rol te spelen in het oostelijk gedeelte van de Grevelingen, waar in juli de grens van 3 mg/L tot op 10 m diepte kwam. Er lijkt echter geen trend te zijn in het zuurstofloos areaal in de afgelopen tien jaar. Wel is er jaarlijks sprake van optredende zuurstofloosheid in de zomermaanden die per jaar en per maand kan verschillen. In juni 2016 was het zuurstofloos areaal het grootst in de afgelopen tien jaar (~2000 ha, ~18% van het totaal areaal), in 2017 en 2018 was het maximum zuurstofloos areaal kleiner (respectievelijk ~1000 ha en ~500 ha). Met name dit grote zuurstofloze areaal in 2016 kan mogelijk een sterk effect gehad hebben op de macrofauna gemeenschappen in het Grevelingenmeer.

Het doorzicht, bepaald aan de hand van de Secchi schijf, was in 2018 tussen de 1,4 en 3,2 m. Ook dit valt binnen de KRW richtlijnen onder de categorie “goed”. Wel is het doorzicht sinds 1990 afgenomen van 5,0 meter naar 1,4-3,2 m in 2018. Het is onduidelijk hoe dit komt, er lijkt geen link te zijn met veranderend spuibeheer, fytoplankton of zwevend stof.

Fytoplankton

De kwaliteit van fytoplankton wordt bepaald aan de hand van de concentratie chlorofyl-a en de bloeifrequentie van Phaeocystis. Phaeocystis is een eencellige alg die kolonies kan vormen, en komt voor in voedingsrijke zoute wateren. Door hoge nutriëntenconcentraties komt Phaeocystis in grote hoeveelheden voor op de Noordzee, en kan via de spuisluizen van de Brouwersdam het Grevelingenmeer binnenkomen. In deze min of meer stagnante waterkolom kunnen de kolonies zich niet handhaven, waardoor ze naar de bodem zinken en een mat van organisch materiaal op de bodem creëren. Wanneer de kolonies worden afgebroken, zorgt dit voor een verhoogd zuurstofgebruik op de bodem. Als er tegelijkertijd sprake is van stratificatie, kan zuurstofloosheid eerder of in grotere mate optreden. Het 90-percentiel voor de chlorofyl-a concentratie lag in 2018 op 7,6 μg/L. De beschikbare meetreeks van 2018 loopt echter tot eind juli in plaats van eind september, waardoor het uiteindelijke 90-percentiel mogelijk hoger heeft gelegen. In 2017 was de waarde voor chlorofyl-a 9,7 μg/L. Voor beide jaren geldt dat dit binnen de klassengrens van ≤ 12 μg/L voor zeer goede ecologische toestand ligt. De berekende EKR score is 0,91. Sinds 2010 is er na een initiële daling weer een lichte stijging waarneembaar in de chlorofylconcentratie.

De Phaeocystis concentratie is in 2005 flink toegenomen naar 10 μg C/L, maar is sindsdien weer gedaald naar ~1 μg C/L. Deze fytoplankton groep nam tussen 1990 en 1995 sterk toe, en is sindsdien weer afgenomen. In 2017 was de enige geobserveerde Phaeocystis dichtheid 3,0 *103 cellen/L. Dit is lager dan de concentratie waarbij er sprake is van een bloei, namelijk >106 cellen/L. In 2017 heeft dus geen Phaeocystis bloei plaatsgevonden, en komt de EKR score uit op 1,0. Omdat de EKR score voor chlorofyl-a lager is dan die van Phaeocystis, is de eindscore van fytoplankton 0,91.

Overige waterflora

De kwaliteit van overige waterflora wordt bepaald aan de hand van het areaal zeegras. Zeegrasvelden vormen een belangrijke bron van voedsel, substraat en beschutting voor allerlei organismen. Zeegras heeft enige mate van zoet water nodig, omdat hoge zoutconcentraties de zaadproductie, kieming en vestiging remmen. Voor de afsluiting van de Brouwersdam was het areaal zeegras ongeveer 1200 ha, en kwam zowel groot als klein zeegras voor. Na de afsluiting groeide het areaal uit tot 4400 ha in 1978, waarbij het klein zeegras verdween door gebrek aan getij en groot zeegras overbleef. In de jaren tachtig was er een terugval en vervolgens herstel in het areaal zeegras, maar in de jaren negentig nam het areaal drastisch af, tot in 2000 werd geconcludeerd dat er geen zeegras meer was in het Grevelingenmeer. Deze situatie is tot op heden voor zover bekend onveranderd, waardoor de kwaliteit van overige flora in het Grevelingenmeer wordt beoordeeld als “slecht”.

Macrofauna

De toestand van macrofauna in het Grevelingenmeer is tot 2013 beoordeeld als “matig”. Dit kwam met name door de afname in biodiversiteit en biomassa. Tussen 1992 en 2008 is er een afname in biomassa geweest, in 2013 was er weer een lichte toename waarneembaar. In 2016 was de EKR score voor macrofauna 0,60 (Verduin et al. 2018), wat wordt beoordeeld als “goed”. Dit is de hoogste EKR score voor macrofauna tot nu toe, en komt met name door een hogere soortenrijkdom en een hogere diversiteit (Shannon index). De hogere gemeten soortenrijkdom is waarschijnlijk een gevolg van het feit dat op meer locaties Japanse oesters zijn aangetroffen, die zorgen voor aanwezigheid van hard substraat-soorten die zich op de riffen vestigen (bv. zakpijpen, sponzen, mosdiertjes, anemonensoorten). Hierdoor is de biodiversiteit op een locatie hoger (Verduin et al. 2018). Een andere verklaring die tot een hogere biodiversiteit leidt is dat de bodemdieren uit de bemonstering tot op lagere taxonomische niveaus zijn gedetermineerd. In 2016 zijn twee keer zoveel soorten waargenomen als in 2013, terwijl dit in voorgaande jaren constant bleef (Verduin et al. 2018; Mulder et al. 2019). Ook zijn er in 2016 meer exoten waargenomen. Daarnaast is een aantal dominante soorten, zoals het muiltje, sterk in dichtheid en biomassa afgenomen. Hierdoor is de biomassa evenrediger verdeeld over de soortenrijkdom en wordt de Shannon index hoger. Er is echter een sterke afname in totale dichtheid en biomassa sinds 1993, wat een aanwijzing is voor een verslechtering van de condities voor macrofauna. Om deze redenen is de maatlatscore van macrofauna als “goed” mogelijk een overschatting.

In 2016 was er een afname in totale dichtheid en biomassa, met name veroorzaakt door een verminderde dominantie van weekdieren. Het muiltje (Crepidula fornicata) is sinds de jaren negentig zowel in aantallen als biomassa sterk afgenomen, van een biomassa aandeel van 64% in 1993 naar 28% in 2016. Daarnaast is de Japanse oester (Magallana gigas) in aantallen en biomassa toegenomen van 0% in 1993 naar 12% van de totale biomassa in 2016. Japanse oesters creëren een habitatmix van hard en zacht substraat, waardoor de biodiversiteit in deze gebieden relatief hoog is. Het Grevelingenmeer is gevoelig voor exoten, zoals de nu vrij algemene soorten muiltje, Japanse oester, Californische kokerworm en penseelkrab. Door de afname in dichtheid en biomassa van een aantal dominante soorten, de toename van de Japanse oester, en de aanwezigheid van nieuwe exoten, is er in 2016 een toename van biodiversiteit.

In het Grevelingenmeer lijkt een optimum diepte te zijn voor macrofauna tussen de 4 en 6 m. Als de waterdiepte minder dan 2 m is, wordt de biomassa en dichtheid waarschijnlijk gelimiteerd door hydrodynamiek, zoals golven en wind. Als de waterdiepte meer dan 10 m is, wordt het voorkomen van macrofauna mogelijk gelimiteerd door temperatuursstratificatie en de zuurstofloosheid als gevolg daarvan (Mulder et al. 2019).

Vis

De visstand in de Grevelingen is beoordeeld aan de hand van data uit 2017. De EKR score is met 0,44 “matig” (Hop & Vriese 2017). Dit komt met name vanwege het feit dat chloridetolerante zoetwatersoorten (visgildes Z1 en Z2) afwezig zijn. Dit zijn zoetwatersoorten die kunnen overleven in gebieden met zoutgehaltes tot 8 g Cl/L. Omdat de saliniteit van het Grevelingenmeer hoger is (14,6-19,0 g Cl/L), is het voor deze soorten waarschijnlijk onmogelijk om hier te overleven. Daarnaast is binnen het visgilde “diadrome soort zoute wateren” (CA) in 2017 slechts één soort aanwezig, namelijk de driedoornige stekelbaars (Gasterosteus aculeatus), diens biomassa was slechts 0,01% van de totale biomassa. Diadrome soorten migreren tussen zee en rivier, en gebruiken estuaria als trekroute. Soorten uit het gilde estuarien residente soorten (ER) dragen in totaal 50% bij aan de totale biomassa, waarbij het dikkopje (Pomatoschistus minutus) de hoogste biomassa had binnen dit gilde. Estuariene soorten kunnen hun gehele levenscycli in estuaria doorlopen. Er zijn in 2017 in totaal 8 estuariene soorten gevonden waardoor zowel het aantal soorten als de biomassa van estuariene soorten als “goed” wordt beoordeeld.

Mariene juvenielen (gilde MJ) zijn mariene soorten waarvan de jonge exemplaren kunnen opgroeien in estuaria. Mariene seizoensgasten (gilde MS) zijn mariene soorten die in een vast seizoen een estuarium bezoeken. Deze twee gildes worden bij M32 samengevoegd. De soortenrijkdom binnen deze gildes was met 7 soorten matig, maar de biomassa was hoog. Dit kwam met name door de hoge biomassa van haring. Ten opzichte van 2013 is de vis-EKR score wel iets verhoogd (0,43), maar door het ontbreken van een langere tijdsreeks (data van 2008, 2011, 2013 en 2017) is onduidelijk of de situatie structureel verbetert.

In 2017 was de omvang van de visstand tussen de 2,9 en 5,0 *103 individuen per hectare, en tussen de 14 en 16 kg/ha (Hop & Vriese 2017). Dit zijn redelijke aantallen, maar lage biomassa, doordat het visbestand voornamelijk uit kleine vis bestond. De dominante vissoorten waren sprot en haring, die samen 98% van de visstand op aantallen vormen. Hoogste aantallen werden in het westen aangetroffen, laagste aantallen in het oosten. Bij de Brouwerssluis was de visstand het hoogst (370 kg/ha, 60,0*103 ind/ha in het najaar). In het oostelijke deel van het Grevelingenmeer was de visstand bij de Flakkeese spuisluis relatief omvangrijk voor het oostelijk gebied (18 kg/ha, 3,0 * 103 ind/ha). Dit is een indicatie voor de positieve effecten van uitwisseling met andere waterlichamen op de visstand.

Conclusie

De KRW status van het Grevelingenmeer in 2018 is sinds de laatste beschrijving in 2013 weinig veranderd (Tabel 11.2). De fysisch-chemische en fytoplankton maatlatten voldoen, maar de maatlat voor vis is nog steeds matig. De toestand van macrofauna wordt voor het eerst beoordeeld als “goed”, maar dat is mogelijk een overschatting omwille van verandering in het taxonomisch niveau waarop gedetermineerd is en de toename van het aantal exoten. Tevens is de dichtheid en biomassa sinds 1993 afgenomen, wat een aanwijzing is voor een verslechtering van de condities voor macrofauna. De toestand van vis wordt als “matig” gescoord, dit komt door de afwezigheid van chloridetolerante soorten, en door het lage aantal diadrome vissoorten. Beide visgildes zijn migrerende vissoorten.

De toestand van overige waterflora wordt nog steeds als “slecht” beoordeeld, door de afwezigheid van zeegras. Omdat zeegras sinds 2000 verdwenen is, is de kans klein dat het zonder ingrijpen op natuurlijke wijze terugkomt. In de afgelopen tien jaar zijn er meerdere pogingen geweest om het zeegras terug te plaatsen, zonder resultaat. Op het moment is het onduidelijk wat cruciale parameters zijn in het succesvol terugbrengen van zeegras. Gesuggereerde oorzaken van het wegblijven van zeegras zijn een te kleine input van zoet water, te hoge concentraties sulfide in de bodem, zuurstofloosheid, vraat door krabben of begrazing.

Macrofauna wordt voor het eerst beoordeeld als “goed” (0,60). Desondanks kan de situatie vanuit ecologisch perspectief in het Grevelingenmeer niet als goed beoordeeld worden. Er is een afname in dichtheden en biomassa aangetoond en er heeft een toename in het aantal exoten plaatsgevonden. Zuurstofloosheid is vaak aangegeven als reden voor lage EKR-scores, maar de interpolatie van metingen door Deltares tonen niet aan dat er in 2018 grote arealen zuurstofloos waren, of dat er een toename is in het zuurstofloos areaal in de afgelopen tien jaar (Tangelder et al, 2019). Deze interpolaties zijn gebaseerd op tweewekelijkse diepteprofielen van zuurstofconcentraties, die vervolgens geëxtrapoleerd zijn naar het hele gebied over het hele jaar. Het feit dat er een optimum in macrofauna biomassa (tussen 4 en 6 meter) lijkt te zijn, indiceert echter dat er in gebieden dieper dan 6 meter sprake is van (tijdelijke) zuurstofloosheid. Mosselen en oesters kunnen relatief lang (maximaal een week) overleven in zuurstofloze omstandigheden (<3 mg/L), maar zullen zich waarschijnlijk niet kunnen handhaven in gebieden waar dit vaker voorkomt. Zo kan de afwezigheid van macrofauna een indicatie zijn voor zuurstofloosheid op de langere termijn. Met een voorspelde toename van de watertemperatuur kan in de toekomst stratificatie vaker en in sterkere mate voorkomen, wat lage zuurstofconcentraties op de bodem kan veroorzaken en de zuurstofloze condities nabij de bodem verslechteren.

KRW scores voor het Grevelingenmeer.

Figuur 11.2: KRW scores voor het Grevelingenmeer.

* Hoewel macrofauna volgens de KRW-maatlatten voldoet, is er sprake van achteruitgang in aantallen en biomassa, en een toename in het aantal exoten. Vanuit ecologisch perspectief kan de situatie in het Grevelingenmeer dus niet als “goed” bestempeld worden.

Verdere referenties betreffende KRW maatlatten:

STOWA - REFERENTIES EN MAATLATTEN VOOR NATUURLIJKE WATERTYPEN VOOR DE KADERRICHTLIJN WATER 2021-2027 Min I&M - Brondocument waterlichaam Grevelingenmeer : doelen en maatregelen Rijkswateren 2009

11.3 Natura2000

Natura 2000 is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. In deze Natura 2000-gebieden worden bepaalde dieren, planten en hun natuurlijke leefomgeving beschermd om de biodiversiteit (soortenrijkdom) te behouden. De biodiversiteit staat in Europa al jaren onder druk. Duurzame bescherming van flora en fauna is hard nodig. Planten en dieren trekken zich weinig aan van landsgrenzen en het is daarom belangrijk om natuurbescherming in Europees verband aan te pakken. Zo voorkomen we dat de natuur in Europa en in Nederland steeds meer van hetzelfde wordt. In 1979 is de Vogelrichtlijn opgesteld en in 1992 de Habitatrichtlijn. Deze richtlijnen bestaan uit twee delen: soortenbescherming en gebiedsbescherming. Alle EU-lidstaten wijzen beschermde gebieden aan voor specifieke (leefgebieden van) (vogel-)soorten. De onder beide richtlijnen aangewezen beschermde gebieden vormen het Natura 2000-netwerk.

De Nederlandse bijdrage aan het Europese netwerk van beschermde natuurgebieden (Natura 2000) bestaat uit ruim 160 gebieden. Deze gebieden liggen zowel op het land als op zee. De aanwijzingsbesluiten en kaarten van alle Nederlandse gebieden zijn te vinden op https://www.natura2000.nl/gebieden/ en voor het Grevelingenmeer op https://www.natura2000.nl/gebieden/zeeland/grevelingen.

Elke soort en elk habitattype waarvoor Natura 2000-gebieden zijn aangewezen is toegelicht in een zogenaamd profiel. Hierin staat meer informatie over de landelijke verspreiding, de kwaliteitskenmerken en de landelijke staat van instandhouding. De profielen zijn wetenschappelijke achtergronddocumenten die het beleidsmatige kader vormen voor de aanwijzingsbesluiten en beheerplannen. De profielen zijn te vinden op http://www.natura2000.nl/profielen.

De Grevelingen; Natura 2000 gebied

De Grevelingen is een voormalige zeearm gelegen tussen Goeree-Overflakkee en Schouwen-Duiveland. Het is sinds de afsluiting door de Deltawerken het grootste zoutwatermeer van Europa en bevat een aantal eilanden waar uitgestrekte, soortenrijke duinvalleibegroeiingen en zilte pioniergemeenschappen voorkomen, alsmede uitgestrekte oeverlanden (onder meer de Slikken van Flakkee) met zilte begroeiingen, graslanden, ruigten, struwelen en bos. Mede dankzij de geïsoleerde ligging van de eilanden (de voormalige zandplaten Hompelvoet, Veermansplaat, Kleine Veermansplaat, Grote en Kleine Stampersplaat) vormt de Grevelingen een van de belangrijkste leefgebieden voor de Noordse woelmuis in Zuidwest-Nederland. Om verzoeting tegen te gaan werd in 1978 de Brouwerssluis aangelegd, die in de periode december-maart open staat en die tevens uitwisseling van visbestanden aan weerszijden mogelijk maakt. Het meer is nu relatief arm aan nutriënten en algen en het water is helder. Sinds seizoen 1999/2000 staat de sluis vrijwel permanent open. De Grevelingen is van uitzonderlijk belang voor visetende watervogels. Het heldere water speelt hierin waarschijnlijk een rol. Voor fuut en middelste zaagbek is dit het belangrijkste overwinteringsgebied in Nederland. Ook voor kuifduiker, dodaars, lepelaar en kleine zilverreiger is het gebied van grote betekenis, terwijl geoorde futen zich in de nazomer verzamelen tot een groeiende ruiconcentratie met internationale aantrekkingskracht en een voor Nederland verder ongekende omvang. Ook voor de brilduiker, benthos /viseter, is de Grevelingen het belangrijkste overwinteringsgebied. Terwijl de kleinere en kust gebonden viseters recent sterk toenamen, is het belang van de Grevelingen voor fuut, aalscholver, middelste zaagbek en brilduiker rond 1999 verminderd, mogelijk in samenhang met het gewijzigde sluisbeheer. Een minder gunstige situatie kan ook ontstaan door het optreden van stratificatie in de diepere delen, die invloed kan hebben op de visstand. Stratificatie is gerelateerd aan beperkingen in doorstroming en peilvariatie. Behalve voor viseters is het gebied verder van belang voor enkele ganzen, eenden en steltlopers, met name brandgans en strandplevier. Voor steltlopers die in de noordtak van de Oosterschelde foerageren is het gebied tevens van belang als hoogwatervluchtplaats. Kanoeten, die wat hogere eisen stellen aan hoogwatervluchtplaatsen (buitendijkse, verstoringsvrije schorren en ondiepten) overtijen bijvoorbeeld bij Battenoord en Herkingen.Zeer belangrijk broedgebied voor kustbroedvogels van zandplaten en schelpenstrandjes (kluut, bontbekplevier, strandplevier, grote stern, visdief en dwergstern).

De kernopgaven van het gebied luiden:
Opgave landschappelijke samenhang en interne compleetheid (Noordzee, Waddenzee en Delta)

Behoud of herstel ruimtelijke samenhang diep water, kreken, geulen, ondiep water, platen, kwelders of schorren, stranden en bijbehorende sedimentatie- en erosieprocessen. Behoud openheid, rust en donkerte. Voor vogels betekent dit voldoende rust en ruimte om te foerageren en voldoende rustige hoogwatervluchtplaatsen op korte afstand van foerageergebieden in het intergetijdengebied.

  • 1.04 Foerageerfunctie visetende vogels Behoud foerageerfunctie visetende vogels in het bijzonder voor fuut A005, geoorde fuut A008 en middelste zaagbek A069.
  • 1.13 Voortplantingshabitat Behoud ongestoorde rustplaatsen en optimaal voortplantingshabitat (waaronder embryonale duinen H2110) voor bontbekplevier A137, strandplevier A138, kluut A132, grote stern A191 en dwergstern A195, visdief A193 en grijze zeehond H1364.
  • 1.14 Leefgebied noordse woelmuis Behoud van geïsoleerde eilanden als leefgebied voor noordse woelmuis *H1340 (onbereikbaar voor concurrenten).
  • 1.15 Lage begroeiingen Behoud platen Grevelingen met lage begroeiingen van vochtige duinvalleien (kalkrijk) H2190_B, grijze duinen *H2130, kruipwilgstruwelen H2170 en groenknolorchis H1903.

De exacte doelen zijn te vinden in het aanwijsbesluit Natura 2000 gebied Grevelingen (pdf).

RWS ZD is als waterbeheerder, verantwoordelijk voor het opstellen, uitvoering en coôrdinatie van de Natura 2000- beheerplannen.

11.4 Overzicht van partijen, belanghebbenden en gremia

Nederland is een waterland. We leven met, naast, op, en in het water. Onder de Waterwet moeten iedere zes jaar twee nationale plannen worden opgesteld. Voor beleid is dat het Nationaal Waterplan, en voor beheer is dat het Beheer- en ontwikkelplan voor de Rijkswateren. Deze twee plannen zullen voor de periode van 2022-2027 in één programma worden samengebracht.

Rijksplannen voor beleid en beheer van het water

Het Nationaal Waterplan (2022-2027) geeft het integrale kader voor het waterbeleid van het Rijk voor een periode van 6 jaar. Het plan geeft daarnaast uitvoering aan de Europese richtlijnen voor waterkwaliteit, de mariene strategie en de overstromingsrisico’s. In het Nationaal Waterplan legt het rijk onder meer de strategische doelen voor het waterbeheer vast.

In het Beheer- en ontwikkelplan voor de Rijkswateren worden de condities en maatregelen opgenomen voor het operationeel beheer om deze strategische doelen te bereiken. Daarnaast geeft Rijkswaterstaat in dit plan aan hoe het invulling geeft aan het beheer en onderhoud en het combineren van de verschillende gebruiksfuncties van het water.

De twee plannen komen samen in het Nationaal Waterprogramma 2022-2027

Voor de komende periode wordt er één integraal programma ontwikkeld, het Nationaal Water Programma 2022-2027, waarin de twee Rijksplannen op watergebied samenkomen. Hiermee bereidt het rijk zich voor op de komst van de Omgevingswet. In dit Nationaal Water Programma 2022 - 2027 schrijft de rijksoverheid op wat de hoofdlijnen, de principes en de richting zijn van het nationale waterbeleid en het beheer van de Rijkswateren. Dit doen de ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gezamenlijk. Zodat wij nu en in de toekomst het hoofd kunnen bieden aan diverse uitdagingen zoals droogte of juist stormen en hevige regenbuien en uitdagingen die te maken hebben met de kwaliteit van ons water en onze veiligheid, inclusief cybersecurity.

Taken waterbeheerders

Een waterbeheerder heeft als taak om overstromingen te voorkomen. Daarnaast zorgt een waterbeheerder voor voldoende grond- en oppervlaktewater en een goede waterkwaliteit. De waterbeheerders in Nederland zijn Rijkswaterstaat en de Waterschappen. Zij hebben de volgende verantwoordelijkheden:

  • Rijkswaterstaat (RWS)
    Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor het beheer van grote wateren, (zee en de rivieren). RWS waarschuwt de verantwoordelijke overheden op tijd voor hoogwater of storm op zee. Daarnaast onderhoudt RWS dijken, dammen, stuwen en stormvloedkeringen. Ook beschermt RWS de kust en geeft het rivieren meer ruimte.

  • Waterschappen
    Waterschappen zijn verantwoordelijk voor de regionale wateren, zoals kanalen en poldervaarten. Ze zorgen er bijvoorbeeld voor dat het water schoon is, zodat de visstand op peil blijft. Waterschappen beschermen het land ook tegen overstromingen. Ook zorgen ze voor zuivering van afvalwater.

Betrokken overheden bij waterbeheer

In de Waterwet staan de verantwoordelijkheden van de verschillende overheden die betrokken zijn bij het waterbeheer. Dit zijn:

  • Rijksoverheid
    De Rijksoverheid is verantwoordelijk voor het nationale beleid en landelijke maatregelen. Daarnaast is het Rijk verantwoordelijk voor de normen voor waterveiligheid van de primaire waterkeringen. Dit zijn dijken en duinen die het land beschermen tegen water uit zee en de grote rivieren.

  • Provincies
    De provincie is verantwoordelijk voor de vertaling van het nationale waterbeleid naar regionale maatregelen. Voor een deel van het waterbeheer heeft de provincie operationele taken. Bijvoorbeeld bij de verwijdering van grondwater uit de bodem. Het beheer van de grondwaterkwaliteit ligt volgens de Wet Bodembescherming ook bij de provincie.

  • Waterschappen
    De waterschappen stellen beheerplannen op voor de waterkwaliteit van de wateren in hun beheersgebied. Ook is het waterschap verantwoordelijk voor de regionale waterkeringen. Deze beschermen het land bijvoorbeeld tegen water uit kanalen.

  • Gemeenten
    Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het grondwater in stedelijk gebied. Ook zorgt de gemeente voor de afvoer van afvalwater en overtollig regenwater via de riolering. Dit staat in de Waterwet en in de Wet milieubeheer.

Biodiversiteitsbeleid

Het natuurbeleid van het ministerie van LNV richt zich op behoud en versterking van de Nederlandse natuur. En op het behoud van de biodiversiteit. Verduurzamen betekent duurzaam omgaan met alles wat leeft en wat de aarde ons geeft. Dat is verduurzaming volgens het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), die hier beleidsverantwoordelijk voor is.

Biodiversiteit is de variatie binnen soorten organismen, tussen deze soorten én tussen ecosystemen. Organismen zoals planten, dieren, bacteriën en schimmels zijn in een samenhangend geheel met elkaar en met hun omgeving verbonden. Dat noemen we een ecosysteem.

Ecosystemen leveren onophoudelijk producten en diensten die onmisbaar zijn voor mensen. Denk aan de productie van voedsel, hout of biomassa, ook wel ecosysteemdiensten genoemd. Hoe minder diversiteit aan soorten, hoe minder veerkrachtig het ecosysteem is. En daarmee is de levering van ecosysteemdiensten niet altijd zeker.

Biodiversiteit is een belangrijke graadmeter om de gezondheid van ecosystemen te bepalen. Maar ook om na te gaan hoe het ervoor staat met het natuurlijk kapitaal, namelijk de natuurlijke hulpbronnen water, lucht en aarde die de mens tot zijn beschikking heeft. Daarom is het belangrijk om biodiversiteit te beschermen.

Biodiversiteit in de uitvoering van IenW

Het ministerie van IenW is verantwoordelijk voor het hoofdwegennet, hoofdvaarwegennet en het hoofdwatersysteem en Rijkswaterstaat beheert een groot deel van deze drie netwerken. Dit areaal biedt volop kansen voor behoud van de biodiversiteit en herstel van natuurlijke processen.

Rijkswaterstaat sluit zo goed mogelijk aan bij de initiatieven van LNV en onderzoekt hoe ze synergie kan bereiken, ook met andere beheerders. De uitdaging voor Rijkswaterstaat is om helder inzicht te verkrijgen in de stand van zaken van de biodiversiteit en het natuurlijk kapitaal in Nederland. Dat met het doel om eventuele verbetermaatregelen te kunnen treffen.

Het droge areaal rondom de grote wateren betreft een oppervlakte ter grootte van 4% van Nederland. Daaronder vallen omvangrijke gebieden met een zeer hoge natuurwaarde: 92% van de Nederlandse kwelders, 35% van de stranden en het actieve duin, 16% van de zoetwater wetlands (‘natte natuur’ buiten de grote wateren), 10% van de natuurlijke graslanden en ca 18.000 hectare aan bermen. [uit: CBS-onderzoek Natuurlijk Kapitaal Rijkswaterstaat]

Als beheerder van alle rijkswateren werkt Rijkswaterstaat aan het herstel van natuurlijke processen en het behoud van de ecologische kwaliteit. De Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Kaderrichtlijn Mariene Strategie (KRM) verplichten ons hiertoe. Binnen de rijkswateren is Rijkswaterstaat ook verantwoordelijk beheerder van 24 Natura 2000-gebieden met een oppervlakte van 22.000 km2. Als voortouwnemer geeft Rijkswaterstaat daarmee ook invulling aan internationale doelstellingen over natuurbehoud. Ook levert RWS een bijdrage aan de bescherming van bedreigde en zeldzame diersoorten of (delen van) natuurgebieden in het kader van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Daarnaast verzamelt RWS gegevens van waterkwaliteit en natuur voor beleid, beheer en onderhoud, aanleg en vergunningverlening.

11.5 Omgevingsvisie

Tekst …