Hoofdstuk 14 Prognose autonome ontwikkeling

14.1 Habitats

Per habitattype en leefgebied wordt hier de verwachte ontwikkeling in de komende decennia geschetst, bij eenzelfde peilbeheer en maai- en begrazingsbeheer. De ingeschatte autonome trends en areaalveranderingen zijn samengevat in Tabel 18. Een aspect dat in deze ontwikkeling niet is meegenomen is de klimaatverandering die optreedt: meer extremere neerslag, zachtere winters en hetere zomers. Het is op dit moment nog niet mogelijk om uitspraken te doen over de effecten van deze opwarming op de vegetatie van het Grevelingenmeer.

Tabel 18. Verwachte verandering bij huidig water- en landbeheer (autonome ontwikkeling) in oppervlakte habitattypen, leefgebied soorten en aantallen van Groenknolorchis in de komende circa 40 jaar.

1965 1975 2001 2011
o.b.v. habitatkaart (vergrid) trend 2050 Verschil t.o.v. 2011 Autonome ontwikkeling
H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) 100 380 205 180
H1310B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur) 0 ? 7 11
H1330B Schorren en zilte graslanden (binnendijks) 300 350 330 265
H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk) 0 0 440 436
H2190C Vochtinge duinvalleiden (ontkalkt) 0 0 0 0
Noordse woelmuis (leefgebied) ? ? ? 211
Groenknolorchis (leefgebied) 0 0 163 272
Groenknolorchis (populatie) 0 0 500-5000 21000

Zilte pioniervegetatie met zeekraal (1310A)

De verwachting is dat deze begroeiingen iets in oppervlakte zullen afnemen als gevolg van (voortgaande) erosie. Het zal naar schatting om 10 tot 20% van de huidige oppervlakte gaan. Erosie kan mogelijk tegengegaan worden door zandsuppleties of verdere aanleg van stenen voor-oeververdediging. Voor het behoud van de relatief grote oppervlakte is de jaarlijkse verlaging van het middenpeil tijdens het broedseizoen van belang.

Zilte pioniervegetatie met zeevetmuur (1310B)

Dit type zal naar verwachting verder afnemen door verzoeting, waarbij duinvallei-vegetatie (2190B) ontstaat. Op enige plekken met incidentele overstroming of salt-spray kan het type duurzaam behouden blijven.

Zilte graslanden (1330B)

Ook van dit habitat is de verwachting dat het als gevolg van de nog steeds voortdurende, maar vrijwel stagnerende verzoeting iets verder in oppervlakte zal afnemen, en zal overgaan in brak grasland (geen habitattype) of mogelijk duinvalleien (2190B). De afname zal niet heel veel oppervlakte betreffen, maximaal zo’n 10% van de huidige oppervlakte.

Kalkrijke duinvalleien (2190B)

De ontwikkeling van de kalkrijke duinvalleien zal naar verwachting verschillend verlopen bij de verschillende hydrologische systemen die in het Grevelingenmeer voorkomen. In het dynamische systeem, met een dunne zoetwaterlaag, treedt waarschijnlijk sneller ophoping van organisch materiaal, humusvorming en verzuring van de bodem op, dan bij het tweede hydrologisch systeem. De gevolgen zijn een successie naar andere vegetatie. Referentiegebieden voor zandplaten met kleilaagjes in de ondergrond elders in de Delta zijn onder andere de Plaat van de Vliet langs het Krammer-Volkerak en de Schotsman langs het Veerse Meer (Smit & Visser 1988). De vegetatie-ontwikkeling daar leert dat er deels begroeiingen ontstaan met kruipwilg en wintergroen (die als relatief soortenarme vormen van habitattype 2190 zijn te beschouwen), en deels dotterbloemhooilanden met harlekijn (waarover nog discussie bestaat of het tot habitattype 2190 kan worden gerekend ), of op plekken waar verzuring optreedt, zuurdere vormen van duinvalleien, met bijvoorbeeld veel zwarte zegge (Carex nigra; 2190C). Op relatief droge delen kan ook heischraal grasland (6230) ontstaan. Al met al is de verwachting dat er bij voortzetting van het huidige beheer verschillende andere typen schraal grasland gaan ontstaan, waarvan een deel zal kwalificeren als beschermd Natura 2000-habitattype, maar niet per se de habitattypen waarvoor het gebied momenteel is aangewezen. Op plekken met een stabiel hydrologisch systeem zal aan de randen van de zoetwaterbel het habitattype 2190B naar verwachting vele decennia kunnen standhouden dankzij een combinatie van een grote, stabiele zoetwaterbel en een zeer kalkrijke bodem. Grootjans et al. (1995) beschrijven voor de Waddeneilanden hoe dit type begroeiingen decennia kan standhouden onder de juiste hydrologische condities. Op iets hogere en drogere delen (Hompelvoet) treedt mogelijk enige ontkalking op en een ontwikkeling naar heischraal grasland. Geïsoleerd liggende delen, meer centraal op de platen en eilanden, zullen eerder last hebben van stagnerend water en daarmee van verzuring. Hierbij kunnen zuurdere duinvalleien gevormd worden (2190C).

Leefgebied Groenknolorchis

De locaties met duurzame voorkomens van de Groenknolorchis betreffen de randen van de stabiele hydrologische systemen. Dit zijn locaties waar nu kalkrijke duinvalleivegetatie aanwezig is of de komende decennia kan ontstaan uit brak en zilt grasland. Het perspectief voor de soort is daarmee vergelijkbaar met dat van H2190B. Op de hogere en geïsoleerde delen zal enige achteruitgang optreden, naar schatting tot maximaal 30% van het leefgebied. Het is aannemelijk dat de hoogste aantallen in populatieomvang van rond 50.000 exemplaren in de periode 2013-2016 niet meer gehaald gaan worden, en actueel bedraagt het getelde aantal zo’n 10.000 exemplaren. Voor de komende decennia is onder de huidige omstandigheden naar schatting een behoud van 5000-10000 exemplaren mogelijk, bij de genoemde afname van het leefgebied.

Leefgebied Noordse woelmuis

Het perspectief is dat de oeverlanden van het Grevelingenmeer grotendeels verloren zullen gaan als leefgebied voor de Noordse woelmuis op het moment dat de concurrenten (veldmuis, aardmuis) deze gebieden weten te bereiken. Dit zal naar verwachting binnen 40 jaar het geval zijn, het eerst aan de noordzijde, later aan de zuidzijde. Mogelijk kan de soort wel op kleine delen van de oeverlanden standhouden, zoals op de Slikken van Flakkee waar relatief natte omstandigheden optreden, met regelmatig periodes van stagnerend water. De concurrenten van de Noordse Woelmuis kunnen eilanden minder makkelijk bereiken. Zolang die vrijgehouden kunnen worden voor goede isolatie van het vaste land en het voorkomen van het meebrengen van de concurrenten met boten, heeft de Noordse Woelmuis op de eilanden nog leefgebied over. Gebeurt dit niet, dan wordt het een lastige zaak voor de Noordse Woelmuis. In Tabel 18 is aangegeven welke deelgebieden door concurrenten bereikt kunnen worden. Bij 10% resterend leefgebied op de oeverlanden is de autonome ontwikkeling op termijn een achteruitgang van circa 50% van het leefgebied, tot maximaal 85% als er geen enkel geschikt leefgebied overblijft binnen de door concurrenten bereikte oeverlanden. Enige uitbreiding van geschikt leefgebied op de niet-bereikbare deelgebieden is mogelijk door gericht (extensief) beheer.

14.2 Macrofauna, vissen, vogels en zeezoogdieren

Macrobenthos

  • De verwachting is dat de macrobenthosgemeenschappen zich verder zullen aanpassen als gevolg van ingrepen in het waterbeheer van het Grevelingenmeer en klimaatverandering.
  • Zoals in het huidige Grevelingenmeer exoten als de Japanse oester en eerder het muiltje grote invloed hebben gehad, is de verwachting dat ook in de toekomst nieuwe exoten zich zullen vestigen die grote invloed kunnen hebben op de samenstelling en het functioneren van het macrobenthos.
  • Klimaatverandering kan op verschillende manieren invloed hebben:
    • Door zeespiegelstijging vindt er minder uitwisseling met de Noordzee en Oosterschelde plaats (om het peil te kunnen handhaven). Dit kan verschillende gevolgen hebben. Het areaal met langdurig lage zuurstofconcentraties zal iets afnemen wat gunstig is voor het bodemleven. Primaire productie zal naar alle waarschijnlijkheid iets dalen wat ongunstig kan zijn voor bepaalde soorten bodemdieren (bijv. filtreerders zoals mossel en oester).
    • De gemiddelde temperatuur van het Grevelingenmeer zal nauwelijks stijgen, maar doordat mildere winters en hete zomers vaker gaan optreden krijgt de macrobenthos gemeenschap in die jaren een klap door toename van het areaal met langdurig lage zuurstofconcentraties in die jaren. Als dit vaker gaat voorkomen kan de macrobenthosgemeendschap hierdoor verarmen doordat hersteltijden te kort zijn. Veranderende fysische-chemische omstandigheden (temperatuur, zuurgraad, stratifiacatie) zullen gevolgen hebben voor de macrobenthosgemeenschap (transport van larven, zuurstof beschikbaarheid, veranderingen in plankton samenstelling en beschikbaarheid etc.). Een verschuiving van de seizoenen en het vervroegen van het groeiseizoen kan op allerlei manieren doorwerken en het hele voedselweb be?nvloeden.
    • Door opwarming kunnen zuidelijke soorten opschuiven en ook het Grevelingenmeer koloniseren. Dit kan zowel positieve als negatieve gevolgen hebben voor het ecosysteem.
  • Omdat het onbekend hoe bovenstaande processen precies gaan verlopen, is het niet mogelijk om precieze voorspellingen te doen van hoe de macrobenthos gemeenschap zich gaat ontwikkelen.

Vissen

De verwachting is dat de visgemeenschap in biomassa ongeveer gelijk zal blijven maar qua samenstelling mogelijk verandert: * De bij macrobenthos beschreven invloeden van klimaatverandering hebben ook gevolgen voor vissen: het vaker sluiten van de sluizen zal trekgedrag van vissen beïnvloeden en het vaker en grootschaliger optreden van langdurig lage zuurstofconcentraties op de bodem hebben nadelige gevolgen voor met name bodemvissen. * Ook kunnen de gevolgen van klimaatverandering leiden tot veranderingen op populatieniveau door invloed op migratie gedrag, verschuiving van habitats en veranderingen in foerageer- en paaigedrag. Opwarming invloed heeft op het moment van paaien en de match of mismatch met de timing van het kuitschieten en de beschikbaarheid van voedsel, aanwezigheid van predatoren etc. en geografische verspreiding van soorten zal verschuiven (vermoedelijk meer naar het noorden). * Door deze grote onzekerheden is het niet mogelijk een precieze voorspelling te doen hoe de visgemeenschap in de autonome ontwikkeling zal veranderen.

Broedvogels

Autonome ontwikkeling

Kustbroedvogels zijn allemaal broedvogels van schaars begroeide oevers en pioniervegetaties. Sinds de afsluiting van het Grevelingenmeer is een proces van vegetatiesuccessie op gang gekomen. Deze is snel gegaan op de hoogste delen van de voormalige schorren die snel verzoet zijn. Op de lagere delen gaat dit veel langzamer en dit proces is nog steeds gaande. In grazige vegetaties komen her en der struikjes op (duindoorn, wilg en kruipwilg), zodat op lange termijn hier dicht struikgewas en uiteindelijk bos zal ontstaan. Zonder ingrepen zal de grens van deze opgaande vegetatie steeds dichter naar het water kruipen. Voor kustbroedvogels is dit nadelig omdat bos en struikgewas een verblijfplaats en uitvalsbasis vormen voor predatoren. Deze ontwikkeling wordt door de beheerder op veel plaatsen tegengegaan door maaien en begrazing en aanleggen van schelpenstrandjes. Daarnaast zijn afgelopen jaren door de beheerder (Staatsbosbeheer) eilandjes aangelegd om kustbroedvogels een plek te geven, met wisselend succes. Ook voor de nabije toekomst liggen er plannen om eilandjes aan te leggen. Een ongewenst neveneffect is de vestiging van zilver- en kleine mantelmeeuwen op een deel van deze eilandjes, waardoor ze minder geschikt zijn voor de meer kwetsbare Natura2000-soorten van de kustbroedvogels. Ook de vos maakt een opmars door in het Deltagebied en het is te verwachten dat deze zich definitief gaat vestigen in het Grevelingenmeer. Bij autonome ontwikkeling is over het algemeen dus een afname van kustbroedvogels te verwachten. De mate waarin hangt sterk af van de inspanningen van de beheerders om deze successie tegen te gaan en bijkomend geschikt broedhabitat aan te bieden. Bron (Arts et al, 2019)

Niet-broedvogels

  • Viseters - De viseters, de groep waarvoor het Grevelingenmeer van groot belang is, zijn afhankelijk van een goede visstand. Hun aantal zal variëren al naargelang de stand van de verschillende vissoorten. De verwachting is dat de biomassa van de visfauna niet veel gaat veranderen, maar dat de soortensamenstelling kan veranderen onder invloed van klimaatverandering. Hoe dit doorwerkt op de viseters is lastig te voorspellen maar de verwachting is dat aantallen van de meeste soorten niet zullen toenemen; voor dodaars en geoorde fuut is de verwachting dat aantallen verder zullen afnemen.

  • Bodemdiereters: verwachting is dat voor bodemdiereters de aantallen stabiel zullen blijven in de autonome ontwikkeling met een aantal uitzonderingen. Voor bonte strandloper, wulp en zilverplevier is de trend nu ook positief en is de verwachting dat aantallen nog iets blijven stijgen. Kluut en strandplevier zullen echter afnemen.

  • Planteneters: De meeste soorten planteneters zijn minder afhankelijk van het onderwaterleven omdat ze al grazend op het land hun voedsel bemachtigen. Voor planteneters is de verwachting dat aantallen relatief stabiel zullen blijven met een lichte stijging voor de brandgans vanwege de huidige positieve trend. De trends in het Grevelingenmeer wijken in de meeste gevallen niet af van regionale of internationale trends.

  • Roofvogels: De aantallen van de slechtvalk nemen al jaren niet meer toe en de verwachting is dat aantallen in de autonome ontwikkeling relatief stabiel zullen blijven.

Zeezoogdieren

De verwachting is dat de aantallen gewone en grijze zeehond in het Grevelingenmeer in de autonome ontwikkeling volgend zullen zijn op de aantallen in de Voordelta en dat sprake zal zijn van een stijgende trend.