Hoofdstuk 8 Ecologie water

8.1 Ecotopen, habitats en vegetatiekaart

Ecotopen

Voor het samenstellen van de Nederlandse ecotopen kaarten van zoute en brakke Rijkswateren wordt de ZES.1 methodiek gehanteerd. Voor meer gedetaileerde informatie over de ecotopenkaarten zie Ecotopen informatie waterinfo-extra en speciek rond de [zoute ecotopen kaarten] (https://data.overheid.nl/dataset/13368-ecotopen-zout---ecotopenkaart).

In 2016 is de meest recentste ecotopenkaart voor de Oosterschelde samengesteld. De kaarten die hieraan ten grondslag liggen zijn onder andere bodemhoogte, maximum stroomsnelheid en droogvalduur. De ecotopen kaart wordt in figuur 8.1 getoond.

Figuur 8.1: Ecotopen volgens de ZES.1 methodiek in de Oosterschelde

8.2 Fytoplankton

Fytoplankton wordt in de Oosterschelde sinds 2000 bemonsterd en na microscopische telling gekwantificeerd tot op soort of genus (voor rapportages zie https://waterinfo-extra.rws.nl/monitoring/biologie/fytoplankton/rapporten-fytoplankton-zout-water/ ). De data worden door RWS via de Servicedesk Data gedeeld. Het onderzoek is er tot en met 2020 op gericht geweest om de frequentie Phaeocystis spp. bloeien te bepalen (plaagalg onder KRM, KRW), en om de soortensamenstelling vast te leggen. Deze laatste wordt op dit moment niet gebruikt in een van de wettelijke taken.

Fytoplankton aantallen worden gedomineerd door Phaeocystis sp. en daarna diatomeeën. In de meeste jaren treedt een Phaeocystis bloei een keer per jaar in het voorjaar op, net voor, of gelijktijdig met de voorjaarsbloei van diatomeeën.

Concentratie van fytoplanktongroepen in cellen/l op de verschillende fytoplanktonstations. Er is geen rekening gehouden met verschillen in celgrootte.

Figuur 8.2: Concentratie van fytoplanktongroepen in cellen/l op de verschillende fytoplanktonstations. Er is geen rekening gehouden met verschillen in celgrootte.

Omgerekend naar biovolume zijn de diatomeeen veruit dominant, het gehele jaar. Zowel Phaeocystis sp. als dinoflagellaten en overige soorten bereiken wat betreft biovolume niet meer dan 1 of 2 ordes van grootte lagere hoeveelheden dan diatomeeen.

Maandgemiddelde concentratie van fytoplanktongroepen in um3/l op de verschillende fytoplanktonstations. Er is geen rekening gehouden met verschillen in celgrootte.

Figuur 8.3: Maandgemiddelde concentratie van fytoplanktongroepen in um3/l op de verschillende fytoplanktonstations. Er is geen rekening gehouden met verschillen in celgrootte.

8.3 Primaire productie door fytoplankton

Primaire productie is een goede indicator voor het functioneren van een systeem. In de onderstaande figuur is de primaire productie herleidt voor de periode 1991 tot 2010. Hiervoor zijn naast de metingen op de MWTL stations ook metingen uitgevoerd door het NIOZ gebruikt. Deze laatste gegevens bestaan uit maandelijkse opnames van Chla-concentraties op 8 stations in de Oosterschelde.

Primaire productie in de Oosterschelde.

Figuur 8.4: Primaire productie in de Oosterschelde.

8.4 Benthische fauna inclusief schelpdierbestanden en hard substraat biota

Voor benthische fauna wordt de rapportage later nog uitgebreid.

Stichting ANEMOON heeft in 1994 het Monitoring Project Onderwater Oever (MOO) gestart. Bij dit project inventariseren duikende waarnemers goed herkenbare mariene organismen op vrijwillige basis. Het doel daarbij is veranderingen in de mariene fauna en flora van de Nederlandse kustwateren vast te stellen en kennis op te bouwen met betrekking tot de ecologie van de soorten. De laatste samenstelling van deze monitoring (2019) is te vinden in het rapport “Het duiken gebruiken 4” van Stichting Anemoon. Deze monitoring beperkt zich tot de “onderwateroevers”, dus op relatief gemakkelijk bereikbare plaatsen langs de oevers. Het rapport en de bijlage presenteren verspreidingskaarten en trends voor de verschillende soorten, het behandelt in meer detail “typische soorten” per habitat en biodiversiteit, en nieuwkomers (exoten).

De conclusies uit de laatste rapportage, voor zover deze betrekking hebben op de Oosterschelde (uit: “Het duiken gebruiken 4”):

  • De ribkwallen, schijfkwallen en borstelwormen laten en overwegend stijgende of stabiele trend zien in de Oosterschelde
  • De sponzen, hydroïdpoliepen en vissen laten een overwegend negatieve trend zien in de Oosterschelde
  • Van de soorten waar met zekerheid een trend berekend over kan worden, neemt 39% af in de Oosterschelde. Daarentegen neemt slechts 30% van de gemonitorde soorten toe in de Oosterschelde.
  • De waarnemersinspanning neemt, na een dip in de periode 2012-2015, weer licht toe in de Oosterschelde. Om vrijwilligers betrokken te houden bij het MOO, organiseert Stichting ANEMOON o.a. lezingen, workshops, vrijwilligersweekenden en cursussen.
  • Het monitoren van oesterbanken door duikende vrijwilligers is een waardevolle toevoeging aan professionele monitoring van dit habitat, omdat het de trefkansen op zeldzamere soorten verhoogt.
  • De Soortgroep Trend Index gebaseerd op de typische soorten van het Europese habitattype H1160 (Grote baaien; Oosterschelde) vertoont een significant dalende trend.
  • De Soortgroep Trend Index die gebaseerd is op zowel typische soorten als aanvullende kenmerkende soorten, geeft een robuuster en waarschijnlijk beter beeld van de kwaliteit van de Oosterschelde.
  • Met het standaard MOO-formulier worden 11 exoten gemonitord. In de Oosterschelde nemen 4 van deze soorten toe, 1 soort neemt af en 6 soorten blijven stabiel of hebben een onzekere trend.
  • Het aantal soorten dat zich sinds 1977 nieuw heeft gevestigd in de Oosterschelde is gedurende 1978 t/m 2018 toegenomen. Dit geldt zowel voor exoten, atlantische soorten als zuidelijke soorten. Voor deze drie groepen geldt echer ook dat de stijging van het aantal nieuwe soorten dat aanwezig is in de Oosterschelde en zich voor langere tijd of blijvend vestigd sinds 2012 afvlakt.

8.4.1 Schelpdiermonitoring

De schelpdiermonitoring wordt uitgevoerd door Wageningen Marine Research. In een webapplicatie kunnen de resultaten interactief bekeken worden. De webapplicatie is te bereiken via deze link.

8.5 Zeegras

Zeegraskartering Vanaf 1975 zijn er door Rijkswaterstaat zeegraskateringen uitgevoerd, waarbij het voorkomen van de soorten Snavelruppia, Groot zeegras en Klein zeegras zijn geinventariseerd. Hierbij is alle brondata van voor 2010 omgevomt tot gridcel bedekkingpercentages. Vanaf 2010 zijn de gegevens van het Waddengebied ingewonnen met een rastermethode met behulp van PCmonitor. De Zeeuwse Delta is vanaf 2013 overgestapt op deze methode. Voor meer informatie over de methodiek en het omzetten van deze data is een RWS memo (pdf) opgesteld. De geodatabase die gebruikt is voor de onderstaande afbeeldingen is hier terug te vinden : NGR Zeegraskartering .

Snavelruppia

Snavelruppia (Ruppia maritima) is vooralsnog niet in de Oosterschelde waargenomen, maar wordt wel in de landelijke monitoring geinventariseerd .

Groot zeegras Groot zeegras (Zostera marina) is historisch in de Oosterschelde voorgekomen (figuur 8.5). De monitoring van deze zeegrassoort is in 1968 begonnen. Sinds 1987 lijkt het areaal aan Groot zeegras alleen te zijn afgenomen en sinds 2011 is deze soort niet meer door deze monitoring waargenomen in de Oosterschelde. Zeer waarschijnlijk heeft het verdwijnen van de soort uit de Oosterschelde te maken met de aanleg van de Oosterscheldekering (1987). Deze dataset is beschikbaar gemaakt tot 2011.

Figuur 8.5: Kartering van Groot Zeegras in de Oosterschelde

Klein zeegras De aanwezigheid van Klein zeegras (Zostera noltii) varieert op basis van de kartering historisch sterk (figuur 8.6). Deze monitoring is begonnen vanaf 1975. Bij het begin van de kartering is er in de Oosterschelde alleen een areaal van de soort gevonden bij Bruinisse. Voor de aanleg van de Oosterscheldekering (1987) zien we in jaren zoals 1984 en 1987 het areaal van de soort in de Oosterschelde uitbreiden en zich ook op de platen vestigen (Roggeplaat, Vondelingsplaat en Galgeplaat). Na de aanleg van de Oosterscheldekering zien we dit ook nog terug, maar vanaf 1992 wordt de soort alleen nog nabij de oevers in de kartering waargenomen. In de 2003 kartering wordt de soort nog terug gevonden op de Roggeplaat.

Figuur 8.6: Kartering van Klein Zeegras in de Oosterschelde

8.6 Vissen inclusief vismigratie

8.7 Ontwikkelingen van bodemgebonden vis en epibenthos in de Oosterschelde in de periode 1970-2018

Auteur(s): I.M. Mulder, I. Tulp, T. Ysebaert - Wageningen Marine Research

8.7.1 Inleiding

In het kader van de systeemrapportage Oosterschelde zijn de ontwikkelingen van vis in de Oosterschelde geanalyseerd. Gegevens voor de visanalyse zijn gebaseerd op de Demersal Fish Survey (DFS) die sinds 1970 wordt uitgevoerd in onder andere de Oosterschelde. Iedere nazomer (september-oktober) wordt de survey uitgevoerd met als doel het monitoren van bodemvis en epibenthos in ondiepe kustwateren. Omdat deze survey al 50 jaar wordt uitgevoerd, levert deze een belangrijke tijdreeks aan gegevens over de ontwikkeling van vis- en epibenthosfauna. Daarnaast zetten we in deze rapportage beschikbare informatie uit andere bronnen op een rij die mogelijk verdere inzichten geeft in de ontwikkelingen van vis in de Oosterschelde. In 2003 is op basis van de DFS data een eerdere analyse uitgevoerd waarbij expliciet onderzocht is of veranderingen gerelateerd konden worden aan de ingebruikname van de Oosterscheldekering in 1986 en de sluiting van de compartimenteringsdammen (Oesterdam en Philipsdam) in respectievelijk 1986 en 1987 (Deerenberg et al. 2003). In de nu uitgevoerde analyse worden mogelijke oorzaken van veranderingen in de visstand benoemd, maar een gedetailleerde analyse hiervan vormt geen onderdeel van deze studie.

8.7.2 Materiaal en methoden

8.7.2.1 DFS survey

Ieder najaar wordt de Demersal Fish Survey (DFS) uitgevoerd in de Waddenzee, de Wester- en Oosterschelde, en in de Nederlandse kustzone. Het doel van de survey is het monitoren van bodemvis en epibenthos in ondiepe kustwateren. De survey is oorspronkelijk ontworpen voor het schatten van de aanwas van jonge schol en tong en de dichtheden van garnalen. Sinds het begin van de survey zijn echter alle vangsten compleet geregistreerd. Omdat de survey al 50 jaar wordt uitgevoerd, levert deze data belangrijke informatie over verschuivingen van de op de zeebodem levende vis- en epibenthosfauna in de Nederlandse kustzone en de estuariene wateren.

In de Oosterschelde wordt de survey uitgevoerd door de Schollevaar waarbij jaarlijks in de nazomer (september/oktober) gevist wordt met een 3 m garnalenkor met één wekkerketting en een klossenpees (maaswijdte net 35 mm, maaswijdte kuil 20 mm). De stations zijn verdeeld over verschillende dieptestrata. Alle stations hebben een vaste positie, alhoewel door langzame verplaatsing van geulen de posities geleidelijk kunnen verschuiven. Het aantal stations varieert tussen de jaren, waarbij met name vanaf midden jaren negentig van de vorige eeuw meer stations worden bemonsterd. Monsterpunten liggen uitsluitend in de geulen. Daarnaast zijn wegens logistieke redenen verschuivingen in de timing van de survey opgetreden waarbij tussen 1970 en 1980 voornamelijk rond 1 oktober werd bemonsterd en vanaf 1990 rond half september (zie Tulp 2015). Tussen 1980 en 1985, en begin 1990 zijn geen trekken uitgevoerd in de noordtak (Figuur 8.7). Voor deze rapportage zijn de gegevens in een aantal gevallen opgewerkt per deelgebied. De grenzen van de deelgebieden zijn in Figuur 8.8 aangegeven.

Overzicht aantal DFS trekken per jaar in de Oosterschelde.

Figuur 8.7: Overzicht aantal DFS trekken per jaar in de Oosterschelde.

Er wordt gevist met een snelheid van 2-3 knopen en de standaard trekduur is 15 minuten. Daarnaast wordt zoveel mogelijk bij daglicht en met de stroom mee gevist. De afgelegde afstand wordt geregistreerd. Tijdens de trek wordt voor zover mogelijk de uitzetdiepte aangehouden. Voor meer informatie betreffende de DFS survey in de Oosterschelde, zie De Boois en Van Asch (2013).

Gebiedsindeling deelgebieden Oosterschelde (boven) en treklocaties (onder)

Figuur 8.8: Gebiedsindeling deelgebieden Oosterschelde (boven) en treklocaties (onder)

8.7.2.2 Data Analyse

De determinatie is niet in alle jaren op precies hetzelfde niveau gebeurd. Zo is het onderscheid tussen Lozano’s grondel en dikkopje niet altijd gemaakt. Hetzelfde geldt voor de verschillende soorten zandspiering en zeenaalden. Om die reden zijn deze soortgroepen bij elkaar genomen in de analyse. Haaien en roggen worden niet in de analyse meegenomen (omdat ze maar sporadisch gevangen worden) maar worden wel apart besproken.

In dit rapport zijn o.a. de ontwikkelingen in dichtheid en biomassa van vis in de tijd geanalyseerd. Om rekening te houden met het voorkomen van niet-lineaire trends hebben we een Gamma GAMM (Generalised Additive Mixed Model) toegepast op de waarnemingen van biomassa en dichtheid. Berekeningen zijn uitgevoerd met de package gamm4 (Wood & Scheipl 2017) in R (R Core Team 2018). Dichtheden van vis zijn berekend door het aantal gevangen vissen te delen door het beviste oppervlak (breedte van de boomkor x afgelegde afstand). Hier drukken we de dichtheden als aantallen per 10.000 m2 uit (oftewel per hectare, 100 x 100 m). Soortgelijke berekeningen zijn ook uitgevoerd voor biomassa (uitgedrukt in kg per hectare). Biomassa is berekend aan de hand van standaard lengte-gewicht relaties. Bij de berekeningen is rekening gehouden met de gestratificeerde opzet (naar diepte). Biomassa en dichtheid zijn tot de vierdemachtswortel getransformeerd om te voldoen aan de voorwaarden van het model (gamma-verdeling). Vervolgens zijn deze waarden als een Gamma verdeling gemodelleerd. De log-link functie werd gebruikt om de relatie tussen de gemiddelde dichtheid (of biomassa) en de co-variabele vast te stellen. Jaar en diepte zijn gebruikt als co-variabele en zijn beide gemodelleerd als kubische spline. Daarnaast is een random effect (vislocatie) aan het model toegevoegd om te corrigeren voor de ruimtelijke correlatie tussen de monsterpunten.

Naast de algemene trends in biomassa en aantallen (dichtheid) zijn de gevangen vissoorten verder gegroepeerd in een aantal groepen die corresponderen met relevante kenmerken van het specifieke watersysteem (e.g. chloridegehalte, isolatie/verbinding). Deze groepen, ecologische gilden, kunnen een indicatie geven over de verandering in een systeem. Vissoorten zijn ingedeeld in ecologische gildes volgens de indeling van Elliott & Hemingway (2002) voor estuaria, deze indeling wordt ook gebruikt voor de rapportage in het kader van de Kader Richtlijn Water (KRW):

  • Diadrome soorten (CA): soorten die migreren tussen zee en rivier en het estuarium als trekroute gebruiken en soms ook (tijdelijk) als opgroeigebied;
  • Estuarien residente soorten (ER): soorten die hun totale levenscyclus in het estuarium kunnen volbrengen;
  • Mariene juvenielen (MJ): mariene soorten waarvan de jonge exemplaren opgroeien in een estuarium;
  • Mariene seizoensgasten (MS): mariene soorten die in een vast seizoen een estuarium kunnen bezoeken;
  • Mariene gast (MA): zeesoort zonder speciale behoefte aan een estuarium, bezoekt onregelmatig;
  • Zoetwatersoorten (FW): soorten die hun levenscyclus voornamelijk in zoetwater kunnen volbrengen maar, afhankelijk van de zouttolerantie van elke soort, soms ook in brakwater gevonden worden.

Daarnaast zijn de vissoorten ook onderverdeeld in groepen volgens hun voedselvoorkeur, ofwel voedselgildes. Deze voedselgildes kunnen gebruikt worden om de structuur en het functioneren van estuariene vispopulaties te bepalen. Vissoorten zijn ingedeeld in de volgende groepen: benthivoren, bentho-piscivoren, piscivoren, planktivoren en detrivoren.

8.7.2.3 Overige gegevens

De bemonsteringsmethode van de DFS survey geeft voornamelijk inzicht in soorten die nabij de bodem zwemmen, alhoewel ook pelagische soorten in de vangsten voorkomen. Bovendien worden door de lage vissnelheid alleen de kleinere en langzaam zwemmende exemplaren gevangen. De boomkor geeft daarom niet een compleet beeld van de visfauna in de Oosterschelde. Naast de DFS survey zijn ook andere onderzoeken uitgevoerd d.m.v. andere methodes maar deze onderzoeken liepen vaak maar een beperkt aantal jaar, waardoor het niet mogelijk is om iets over de ontwikkelingen te zeggen op de lange termijn. Een aantal van deze onderzoeken worden wel kort besproken.

8.7.3 Resultaten

8.7.3.1 Samenstelling visgemeenschap Oosterschelde

In totaal zijn 58 vissoorten waargenomen in de volledige DFS dataset voor de Oosterschelde. Per jaar zijn er gemiddeld 26 vissoorten gevangen in de periode van 1970 tot 2018 (Figuur 8.9, Bijlage 1). Echter voor 1995 lijkt het aantal gevangen vissoorten lager (gemiddeld 24 soorten) te zijn dan na 1995 (gemiddeld 29 soorten per jaar). Waarschijnlijk komt dit door de toename van het aantal trekken per jaar (Figuur 8.7) waardoor de trefkans van soorten toeneemt.

Aantal gevangen soorten per jaar.

Figuur 8.9: Aantal gevangen soorten per jaar.

De vissoorten die gemiddeld over de gehele tijdserie het meest bijdragen aan de totale biomassa (kg per ha) zijn bot, haring, schar, schol, steenbolk, tong, wijting en de zeedonderpad. In de loop van de tijd dragen vooral schol en schar steeds minder bij aan de totale biomassa en wordt de ruimte opgevuld door andere soorten zoals grondels (Figuur 8.10). Eén van de oorzaken is de achteruitgang van standaard kinderkamersoorten en het verdwijnen van de grotere exemplaren van soorten als schol en schar. In alle vergelijkingen is de jaar op jaar variatie groter in dichtheden dan in biomassa. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door sterk wisselende jaarklassen waarbij met name de aantallen van de jongste jaarklasse sterk varieert. Door de relatief kleine afmetingen werkt dit minder sterk door in biomassa.

Soorten die het meest bijdragen aan de totale biomassa in de Oosterschelde.

Figuur 8.10: Soorten die het meest bijdragen aan de totale biomassa in de Oosterschelde.

De vissoorten die het meest bijdragen aan de totale dichtheid (aantallen per ha) zijn grondels (dikkopje en Lozano’s grondel), haring, schar, schol, steenbolk en tong. Met name de bijdrage van schol en schar neemt af, vooral vanaf ca. 2010 (Figuur 8.11). Soorten waarvan de bijdrage in deze periode toenam zijn zeenaalden, wijting, harnasmannetje, puitaal, zwarte grondel en de exoot zwartbekgrondel (de laatste sinds 2015). Opvallend is dat haring voor 1995 nauwelijks bijdroeg.

Soorten die het meest bijdragen aan de totale dichtheid in de Oosterschelde.

Figuur 8.11: Soorten die het meest bijdragen aan de totale dichtheid in de Oosterschelde.

8.7.3.2 Totale biomassa en totale dichtheid

De trend in biomassa laat een sterk significant dalende lijn zien vanaf midden jaren 1980, met een korte significante stijging net voor 2000, waarna de biomassa verder daalt (Figuur 8.12). De dichtheid laat een vergelijkbare dalende trend zien vanaf midden jaren 1980, waarna de dichtheid weer enigszins toeneemt rond 2000 (Figuur 8.13). Na 2000 daalt de dichtheid weer maar lijkt te zijn gestabiliseerd vanaf 2008.

Trend in totale biomassa (vierdemachtswortel-getransformeerd) in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018. De periodes met significante toe- of afnames zijn rood aangegeven.

Figuur 8.12: Trend in totale biomassa (vierdemachtswortel-getransformeerd) in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018. De periodes met significante toe- of afnames zijn rood aangegeven.

Trend in totale dichtheid (vierdemachtswortel-getransformeerd) in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018. De periodes met significante toe- of afnames zijn rood aangegeven.

Figuur 8.13: Trend in totale dichtheid (vierdemachtswortel-getransformeerd) in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018. De periodes met significante toe- of afnames zijn rood aangegeven.

Het verloop van de biomassa is ook geanalyseerd per deelgebied (Figuur 8.14). In 1988 is een uitzonderlijke piek biomassa in de monding die is veroorzaakt door uitzonderlijk veel schar en schol gevangen in één van de trekken. De meest duidelijke ontwikkeling is te zien in de kom waar de biomassa afneemt sinds begin jaren 80. In de andere drie gebieden varieert de biomassa sterk. Vanaf ca. 2006 neemt de biomassa af in de monding, en in mindere mate in het middengebied. In de noordelijke tak neemt de biomassa sinds 2012 af.

Biomassa in kg per hectare voor vis gevangen tijdens de DFS survey, per deelgebied.

Figuur 8.14: Biomassa in kg per hectare voor vis gevangen tijdens de DFS survey, per deelgebied.

Vergelijkbare ontwikkelingen zijn te zien in de dichtheden (Figuur 8.15). In de kom vindt een duidelijke afname plaats sinds ca. 1980 en dichtheden blijven daar laag. Ontwikkelingen in de noordtak zijn moeilijker te zien door de ontbrekende data. De daling in biomassa rond 2006 is minder duidelijk in de aantallen, met uitzondering van de noordtak.

Dichtheid (aantallen per hectare) voor vis gevangen tijdens de DFS survey, per deelgebied.

Figuur 8.15: Dichtheid (aantallen per hectare) voor vis gevangen tijdens de DFS survey, per deelgebied.

8.7.3.3 Ecologische gildes

Het grootste deel van de biomassa wordt vertegenwoordigd door mariene juvenielen (MJ, Figuur 8.16). Dit zijn o.a. de soorten schar, schol, tong, steenbolk, wijting, smelt, kabeljauw, zeebaars en haring. Estuariene residenten (ER) soorten droegen beperkt bij aan de totale biomassa in de jaren 70, maar dit aandeel is sindsdien gegroeid. Soorten die in deze groep zitten zijn: grondel, zandspiering, harnasmannetje, vijfdradige meun, bot, puitaal, zeenaalden, glasgrondel, zwarte grondel, slakdolf en zeedonderpad. Diadrome soorten (CA) zoals de fint, paling, driedoornige stekelbaars en spiering werden in het begin ook gevangen (rond 1980) maar dit aandeel is afgenomen. Qua dichtheid spelen de mariene juvenielen en residente soorten ook een belangrijke rol (Figuur 8.16). Tussen 1995 en 2000 worden ook een aantal mariene seizoensgasten (MS) gevangen, soorten die in een vast seizoen een estuarium bezoeken zoals geep, ansjovis, harder en sprot.

Aandeel van biomassa (%, links) en dichtheid (%, rechts) per jaar voor elke ecologische gilde in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018. CA: diadrome soorten; ER: estuarien residente soorten; MA: mariene gast; MJ: mariene juvenielen; MS: mariene seizoensgasten.

Figuur 8.16: Aandeel van biomassa (%, links) en dichtheid (%, rechts) per jaar voor elke ecologische gilde in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018. CA: diadrome soorten; ER: estuarien residente soorten; MA: mariene gast; MJ: mariene juvenielen; MS: mariene seizoensgasten.

Daarnaast is het aandeel van ecologische gildes aan de totale biomassa geanalyseerd per deelgebied (Figuur 8.17). In de monding en in het middengebied komen de ontwikkelingen overeen met de algemene trend. In de kom is het aandeel estuariene residente soorten sinds 2010 sterker toegenomen, waarbij in 2018 bijna de gehele biomassa uit residente soorten bestaat. In vergelijking met andere gebieden dragen diadrome soorten het meest bij aan de biomassa in de kom alhoewel dit aandeel het laastte decennium minder is geworden. Dichtheden volgen in alle deelgebieden ongeveer dezelfde algemene trend. De mariene seizoensgasten (MS) die ook zichtbaar waren in de trend voor de hele Oosterschelde (Figuur 8.16) zijn voornamelijk gevangen in de noordtak (Figuur 8.18). Daarnaast zijn de meeste diadrome vissen (CA) gevangen in de kom.

Aandeel van biomassa (%) voor elke ecologische gilde in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018, per deelgebied. De noordelijke tak is een aantal jaren niet bemonsterd. CA: diadrome soorten; ER: estuarien residente soorten; MA: mariene gast; MJ: mariene juvenielen; MS: mariene seizoensgasten.

Figuur 8.17: Aandeel van biomassa (%) voor elke ecologische gilde in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018, per deelgebied. De noordelijke tak is een aantal jaren niet bemonsterd. CA: diadrome soorten; ER: estuarien residente soorten; MA: mariene gast; MJ: mariene juvenielen; MS: mariene seizoensgasten.

Aandeel van dichtheid (%) voor elke ecologische gilde in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018, per deelgebied. De noordelijke tak is een aantal jaren niet bemonsterd. CA: diadrome soorten; ER: estuarien residente soorten; MA: mariene gast; MJ: mariene juvenielen; MS: mariene seizoensgasten.

Figuur 8.18: Aandeel van dichtheid (%) voor elke ecologische gilde in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018, per deelgebied. De noordelijke tak is een aantal jaren niet bemonsterd. CA: diadrome soorten; ER: estuarien residente soorten; MA: mariene gast; MJ: mariene juvenielen; MS: mariene seizoensgasten.

8.7.3.4 Voedselgildes

Het grootste deel van de biomassa wordt vertegenwoordigd door de benthivoren zoals schol, tong en steenbolk (Figuur 8.19). Andere groepen dragen beperkt bij maar dit aandeel neemt wel toe vanaf 2010, vooral de planktivoren waaronder grondels en haring. Ook de piscivoren zoals wijting, zeebaars en kabeljauw nemen toe. Qua dichtheden spelen voornamelijk de benthivoren en planktivoren een belangrijke rol (Figuur 8.19). Daarin neemt het aandeel planktivoren en piscivoren in de tijd enigszins toe en het aandeel benthivoren af.

Aandeel van biomassa (%, links) en dichtheid (%, rechts) per jaar voor elke voedselgilde in de periode 1970-2018.

Figuur 8.19: Aandeel van biomassa (%, links) en dichtheid (%, rechts) per jaar voor elke voedselgilde in de periode 1970-2018.

Daarnaast is het aandeel van elke voedselgilde aan de totale biomassa geanalyseerd per deelgebied (Figuur 8.20). De trend in alle deelgebieden komt enigszins overeen met de algemene trend. In de monding vormen de piscivoren een wat groter aandeel in vergelijking met andere gebieden, terwijl de bentho-piscivoren zoals paling en zeedonderpad, juist een wat belangrijkere rol spelen in het middengebied en de kom. Ook de ontwikkeling in dichtheden per deelgebied volgt de algemene trend met uitzondering van de monding (Figuur 8.21). Daar daalt het aandeel planktivoren tussen 1970 en 1990 waarna het weer toeneemt tot 2018. Deze ontwikkeling is minder duidelijk zichtbaar in de overige deelgebieden.

Aandeel van biomassa (%) voor elke voedselgilde per jaar in de periode 1970-2018, per deelgebied. De noordelijke tak is een aantal jaren niet bemonsterd.

Figuur 8.20: Aandeel van biomassa (%) voor elke voedselgilde per jaar in de periode 1970-2018, per deelgebied. De noordelijke tak is een aantal jaren niet bemonsterd.

Aandeel van dichtheid (%) voor elke voedselgilde per jaar in de periode 1970-2018, per deelgebied. De noordelijke tak is een aantal jaren niet bemonsterd.

Figuur 8.21: Aandeel van dichtheid (%) voor elke voedselgilde per jaar in de periode 1970-2018, per deelgebied. De noordelijke tak is een aantal jaren niet bemonsterd.

8.7.3.5 Individuele soorten

De biomassa en dichtheden zijn ook voor een aantal individuele soorten geplot, waaronder commerciële soorten zoals schol, tong en bot (Figuur 8.22). De Oosterschelde fungeert als een kinderkamer voor schol, schar en tong, maar die functie lijkt wel sterk afgenomen. Veel voorkomende platvissoorten zijn schar en schol alhoewel de aantallen sterk kunnen verschillen tussen jaren. Bot en tong worden minder gevangen. Data van alle vier de soorten (Figuur 8.22) laten over het algemeen een daling zien in de tijd, van zowel aantallen als biomassa.

Aantallen (n/ha, links) en biomassa (kg/ha, rechts) van gevangen soorten platvis (bot, schar, schol en tong) in de periode 1970-2018. Let op verschillen in y-schaal.

Figuur 8.22: Aantallen (n/ha, links) en biomassa (kg/ha, rechts) van gevangen soorten platvis (bot, schar, schol en tong) in de periode 1970-2018. Let op verschillen in y-schaal.

De diadrome soort fint is maar éénmalig gevangen in 1971, maar paling is meerdere malen gevangen (Figuur 8.23). Paling laat rond 1980 een piek zien in zowel aantallen als biomassa maar nam daarna sterk af en wordt slechts sporadisch gevangen in de recente jaren.

Aantallen (n/ha, links) en biomassa (kg/ha, rechts) van gevangen paling in de periode 1970-2018.

Figuur 8.23: Aantallen (n/ha, links) en biomassa (kg/ha, rechts) van gevangen paling in de periode 1970-2018.

Andere soorten die in lage aantallen worden gevangen zijn ansjovis, geep, haring en zeebaars (Figuur 8.24). Geep is vooral de afgelopen paar jaar gevangen en haring lijkt wat te zijn toegenomen, net als de zeebaars. Het gaat hier voornamelijk om juveniele haring en zeebaars, zie §3.6.

Aantallen (n/ha, links) en biomassa (kg/ha, rechts) van ansjovis, geep, haring en zeebaars tussen 1970 en 2018. Let op verschillen in y-schaal.

Figuur 8.24: Aantallen (n/ha, links) en biomassa (kg/ha, rechts) van ansjovis, geep, haring en zeebaars tussen 1970 en 2018. Let op verschillen in y-schaal.

Haaien en roggen In de DFS in de Oosterschelde worden zelden haaien of roggen gevangen, wat vooral verband houdt met het feit dat de survey niet geschikt is voor deze soorten omdat de vissnelheid te laag is. Haaien die af en toe worden gevangen zijn de ruwe haai, gevlekte gladde haai en de doornhaai. De doornhaai, gevlekte haai en ruwe haai werden éénmalig in resp. 2002, 2014, en 2005 gevangen, en de pijlstaartrog éénmalig in 1999 en 2009 en drie keer in 2013.

8.7.3.6 Ontwikkelingen lengteverdeling

Bepaalde soorten laten een sterkere verandering zien in lengteverdeling over de tijd dan andere soorten (Bijlage 2). Zo is voor schol een afname te zien van individuen groter dan 10 cm, vooral vanaf 2010 (Figuur 8.25). Soortgelijke trends zijn ook waarneembaar voor schar en tong. Veranderingen bij andere soorten zoals zeebaars zijn lastiger te interpreteren aangezien de bemonsteringmethode alleen geschikt is voor juveniele vis en volwassen zeebaarzen vaak te snel zijn om gevangen te worden in de boomkor (Bijlage 2).

Ontwikkelingen lengteverdeling schol in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018.

Figuur 8.25: Ontwikkelingen lengteverdeling schol in de Oosterschelde tussen 1970 en 2018.

8.7.3.7 Overige gegevens

Naast de DFS survey zijn over de tijd een aantal andere onderzoeken uitgevoerd door verschillende partijen. Een aantal van deze onderzoeken zijn hieronder kort samengevat.

Changes in the fish fauna of the Oosterschelde estuary – a ten-year time series of fyke catches – Hamerlynck & Hostens (1994)

Tussen 1979 en 1988 zijn op verschillende plekken in de Oosterschelde wekelijks fuiken gemonitord om de frequentie van het voorkomen van vissoorten te volgen met als doel om te bepalen of de aanleg van de stormvloedkering in de monding van de Oosterschelde (1984-1986) en het gelijktijdig bouwen van compartimenteringsdammen in het landwaartse deel mogelijk invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de visfauna. De compartimenteringsdammen verminderden de instroom van zoetwater in het systeem. Een Principal Component Analysis suggereerde dat er een lichte verschuiving plaatsvond in de visgemeenschap die een cluster van jaren 1979-1984 scheidde van het cluster 1985-1988. In totaal zijn er 67 verschillende soorten gevangen waarvan tien soorten gemiddeld in meer dan 50% van de vangsten voorkwamen, zoals bot, paling, puitaal, schol, zeedonderpad, steenbolk, haring, tong, schar en wijting. Veel van de veranderingen in individuele soorten kunnen worden toegeschreven aan schommelingen in de sterkte van de jaarklasse of waren onderdeel van veranderingen die op een bredere geografische schaal plaatsvonden. Het enige effect van de bouwwerkzaamheden leek de afname van een aantal anadrome vissen te zijn, zoals zeeprik, rivierprik, fint, zalm en zeeforel, die mogelijk gekoppeld kan zijn aan de vermindering van de instroom van zoet water.

Is zandhonger in de Oosterschelde slecht voor vissen? – Rutjes (2007)

Deze deskstudie, in opdracht van Rijkswaterstaat, heeft de volgende vraag onderzocht: Wat is het effect van de voortgaande erosie van het intergetijdengebied ten gevolge van de zandhonger op de visstand van de Oosterschelde? De aanleg van de Oosterscheldekering en de compartimenteringsdammen heeft ertoe geleid dat de stroomsnelheid in de Oosterschelde lokaal met 30-80% verminderd is, wat heeft geleid tot het proces dat bekend staat als zandhonger. Hierdoor neemt het areaal aan litoraal af, alsmede ook de droogvalduur, wat mogelijke gevolgen kan hebben voor marien juvenielen (platvis en zeebaars) en residenten soorten (grondels). Marien juvenielen zoals jonge schol, bot, griet, tarbot en zeebaars gebruiken het litoraal en ondiep sublitoraal als kinderkamer. Vermindering van dit areaal heeft mogelijk negatieve gevolgen in verband met predatie, dichtheidsafhankelijkheid en voedsellimitatie. Omdat een aantal bovengenoemde soorten slechts in geringe mate bijdragen aan het totale bestand en omdat het relatieve belang van kinderkamers in de Oosterschelde voor specifieke paaipopulaties onbekend zijn, kon in deze studie geen inschatting gemaakt worden van het effect bij het verdwijnen van litorale of sublitorale gebieden.

Monitoringonderzoek aan de visfauna van de Oosterschelde – Meijer (2002)

Bureau Waardenburg heeft in de periode 1979 tot 1991 (in de meeste jaren gefinancierd door Rijkswaterstaat) een monitoringsonderzoek uitgevoerd d.m.v. fuiken in nauwe samenwerking met beroepsaalvissers. De gegevens tot en met 1988 zijn gerapporteerd, de jaren 1989 en 1990 zijn in een interne rapportage verwerkt, de gegevens van 1991 en (enkele data van) 1992 zijn bij gebrek aan budget destijds niet meer verwerkt. In de periode 1992 tot er met 1998 is geen onderzoek uitgevoerd. In 1999 is het onderzoeksprogramma hervat en is er op verschillende locaties (Schelphoek, Zierikzee, Weervisserij, Zandkreek, Havenkanaal Bergen op Zoom, Oesterdam) van 1999 tot er met 2001 bemonsterd. Deze twee perioden (1979-1991 en 1999-2001) zijn met elkaar vergeleken. Hieruit kwam naar voren dat de vangsten in de periode 1999-2001 een lagere soortdiversiteit lieten zien dan in de periode 1979-1991, en een afname van algemene soorten zoals schar en haring. Het onderwatermilieu is sinds de afsluiting ook sterk veranderd met een sterke toename van de Japanse oester die voor meer hard substraat heeft gezorgd. In de periode 1999-2001 is dan ook een toename te zien van hard substraat soorten zoals vorskwab en zwarte grondel. Voor sommige soorten, zoals schol en schar, lijkt het omslagpunt te liggen rond 1988.

8.7.4 Conclusie en discussie

Uit de analyse van de DFS survey data blijkt dat er verschillende ontwikkelingen hebben plaatsgevonden in de Oosterschelde in de periode sinds 1970:

Afname biomassa en visdichtheden Zowel de biomassa als dichtheden laten een sterke daling zien vanaf ca. 1986 met een korte stijging net voor 2000 opnieuw gevolgd door een daling. Deze afname valt grotendeels samen met de bouw van de stormvloedkering en de compartimenteringsdammen, maar de relatie hiermee dient nader onderzocht te worden. Het is goed denkbaar dat de grootschalige veranderingen in de leefomgeving van veel vissoorten als gevolg van deze ingreep hier een rol gespeeld hebben. Ook voor sommige individuele soorten zoals schol en schar is een sterke daling waarneembaar, en lijkt het omslagpunt te liggen rond 1988. De afname is het sterkst waarneembaar in de kom van de Oosterschelde. Daarnaast is er in alle deelgebieden, vooral in de monding en het middengebied, rond 2005 een sterke daling te zien in biomassa. Deze daling is wat minder goed zichtbaar in de dichtheden. Eén van de oorzaken is de achteruitgang van standaard kinderkamersoorten en het kleiner worden van soorten als schol en schar. Vergelijkbare afnemende trends vanaf midden jaren 1980 zijn waarneembaar in de Waddenzee, en langs de Noordzee-, Wadden en Voordeltakust (Tulp 2015). Het feit dat een soortgelijke trend waarneembaar is in deze gebieden, met een vergelijkbare functie heeft als de Oosterschelde voor kinderkamersoorten, wijst er mogelijk op dat niet alleen lokale factoren (e.g. voedselaanbod) de oorzaak kunnen zijn van de afname van visbiomassa en dichtheden, maar dat ook andere factoren zoals de stijging van de watertemperatuur door klimaatverandering mogelijk invloed kunnen hebben (Teal et al. 2012; Tulp 2015). Het verschil in trend tussen de Oosterschelde en Waddenzee enerzijds en de kustgebieden en de Westerschelde anderzijds is dat de visbiomassa in de laatst genoemde gebieden vanaf ca 2000 weer toeneemt, een ontwikkeling die we niet zien in de Oosterschelde en de Waddenzee.

Ontwikkelingen in lengteverdeling Bepaalde soorten laten een sterkere verandering zien in lengteverdeling over de tijd dan andere soorten. Zo nemen voornamelijk in platvis zoals schol, schar en tong individuen groter dan 10 cm af. Ontwikkelingen in andere soorten zoals zeebaars zijn lastiger te interpreteren aangezien de bemonsteringmethode suboptimaal is voor grote vis. De ontwikkelingen in lengteverdeling van platvis sluit wel aan bij de afnemende biomassa en het vervroegd wegtrekken van kinderkamersoorten.

Verandering in samenstelling visgemeenschap Als de visgemeenschap onderverdeeld wordt in ecologische- en/of voedselgildes zijn duidelijke verschuivingen waarneembaar over de tijd. De biomassa werd aan het begin van de serie voornamelijk gedomineerd door mariene juvenielen maar sinds 2010 is het grootste aandeel in biomassa voornamelijk verschoven naar estuariene residenten zoals grondel, zandspiering, vijfdradige meun, zeedonderpad, glasgrondel en zwarte grondel. Deze verschuiving is het duidelijkst te zien in de kom waar in 2018 bijna de gehele biomassa werd vertegenwoordigd door estuariene residenten. In de dichtheden is deze verschuiving veel minder duidelijk te zien en fluctueert meer tussen jaren (wat verklaard kan worden doordat de jaarvariatie met name groot is in de jongste jaarklasse die relatief weinig bijdragen aan de biomassa).

Qua voedselgildes domineren voornamelijk de benthivoren zoals schol, tong en steenbolk. Ook hier vinden verschuivingen plaats vanaf 2010. Andere groepen zoals de planktivoren en piscivoren vertegenwoordigen over de jaren heen steeds een groter deel van de biomassa. Ook deze ontwikkeling is minder duidelijk waarneembaar in de dichtheden.

In de eerdere analyse uitgevoerd in 2003 (Deerenberg et al. 2003) werd voor vier van negen onderzochte soorten (grondels, schar, tong en wijting) een significant negatieve trend gevonden over de voorgaande drie decennia. Tevens vertoonden de trends een breuk in 1986, het jaar van de aanleg van ingebruikname van de Oosterscheldekering. Na 1986 namen de gevangen aantallen grondels, schar en wijting en tong af. Echter, uit een gezamenlijke analyse van trends in aantallen van de genoemde negen soorten met gegevens uit de Oosterschelde, de Westerschelde en de Voordelta, bleken dezelfde trends ook op te treden in de andere gebieden. Indertijd werd het daarom onwaarschijnlijk geacht dat deze meer algemene afname in aantallen veroorzaakt werd door de Deltawerken in de Oosterschelde.

Afgezien van de bouw van de compartimenteringsdammen en de Oosterscheldekering in de jaren ’80 van de vorige eeuw zijn er natuurlijk nog meer mogelijke oorzaken. De trends in visbiomassa en dichtheden komen grotendeels op conto van de achteruitgang in kinderkamersoorten. Dit is niet een uniek verschijnsel voor de Oosterschelde maar is ook in de Waddenzee geconstateerd en elders langs de kust. Hierbij spelen waarschijnlijk factoren op een regionale schaal zoals temperatuurveranderingen en mogelijk veranderingen in voedselaanbod, predatiedruk en (garnalen- en schelpdier-) visserij een rol. Opvallend hierbij is wel dat in de kustgebieden de neergaande trend zich ook weer heeft gekeerd maar in de Oosterschelde en Waddenzee niet. In de Oosterschelde zijn ook nog andere veranderingen opgetreden, onder meer verminderde primaire productie, een toename van toppredatoren (zeehonden, bruinvissen), zandhonger, etc.

De huidige rapportage geeft slechts een overzicht van de ontwikkelingen in de bodemgebonden vis en epifauna in de diepere delen (vanaf 3m). Dat is dus slechts een deel van de hele visfauna. Voor de snelzwemmende en grotere vissen en voor schoolvormende pelagische soorten (vissen in de waterkolom) zijn ander bemonsteringsmethodes nodig en is veel minder informatie beschikbaar. We missen ook informatie over andere habitats dan het sublittorale gebied. Zo hebben we geen beeld van de functie van schorren en dijkvoeten als leefgebied voor vis.

Voor de duiding van de geschetste ontwikkelingen kunnen wel hypothesen aangedragen worden maar zijn diepgravender studies nodig waarbij de structuur en functie van de Oosterschelde voor vis bestudeerd wordt. Van het merendeel van de soorten weten we niet goed welk deel van hun levensfase ze doorbrengen in de Oosterschelde en wat voor eisen ze aan hun omgeving stellen. Hierbij is het wellicht ook zinvol om een vergelijking te maken met de Westerschelde, de niet afgesloten zeearm. Alhoewel er ook in de Westerschelde grote ingrepen zijn uitgevoerd die mogelijk ook weer hun eigen effect hebben.

8.7.5 Literatuur

De Boois, I.J., Van Asch, M. (2013) DFS visgegevens Oosterschelde. Wageningen Marine Research, rapport C118/13.

Deerenberg, C., Grift, R., E. & Tien, N.S.H. (2003) Ontwikkelingen in het visbestand van de Oosterschelde. RIVO rapport C071/03.

Elliott, M. & Hemingway, K. (eds) (2002) Fishes in estuaries. Blackwell Science, Oxford.

Hamerlynck, K. & Hostens, K. (1994) In: P.H. Nienhuis & A.C. Smaal (Eds.) Changes in the fish fauna of the Oosterschelde estuary – a ten-year time series of fyke catches. Dordrecht, Kluwer Academic Publishers.

Meijer, A.J.M. (2002) Monitoringsonderzoek aan de visfauna van de Oosterschelde. Rapportage resultaten 1999 t/m 2001. Bureau Waardenburg, rapport nr. 02-028.

R Core Team (2018) R: A language and environment for statistical computing. R Foundation for statistical computing. Vienna, Austria, https://www.r-project.org/.

Rutjes, C. (2007) Is zandhonger is de Oosterschelde slecht voor vissen? Grontmij|AquaSense, Amsterdam.

Teal, L.R., van Hal, R., van Kooten, T., Ruardij, P. & Rijnsdorp, A.D. (2012) Bio-energetics underpins the spatial response of North Sea plaice (Pleuronectes platessa L.) and sole (Solea solea L.) to climate change. Global Change Biology, 18, 3291-3305.

Tulp, I. (2015) Analyse visgegevens DFS (Demersal Fish Survey) ten behoeve van de compensatiemonitoring Maasvlakte 2. Wageningen Marine Research, rapport C080/15.

Tulp, I., Hal, R. v. & Rijnsdorp, A. (2015) Effects of climate change on North Sea fish and benthos. Wageningen IMARES rapport C057/06.

Wood, S. & Scheipl, F. (2017) gamm4: Generalized Additive Mixed Models using ‘mgcv’ and ‘lme4’. R package version 0.2-5. https: //CRAN.R-project.org/package=gamm4.

8.7.6 Bijlage

Bijlage 1

Tabel 1. Soortenlijst waarvoor gegevens gepresenteerd worden. Naast de wetenschappelijke naam wordt ook de Nederlandse naam gegeven, het voedselgilde en ecologische gilde waartoe de soort behoort. De afkortingen van de ecologische gildes zijn: CA= katadroom/anadroom/diadroom, MJ=marien juvenielen, MS=seizoensmigranten, MA=mariene gasten, ER=estuariene residenten (Elliott en Hemingway 2002).

Tabel 8.1: Soortenlijst waarvoor gegevens gepresenteerd worden. De afkortingen van de gildes: CA= katadroom/anadroom/diadroom, MJ=marien juvenielen, MS=seizoensmigranten, MA=dwaalgasten, ER=estuariene residenten (Elliott en Hemingway 2002).
Wetenschappelijke naam Nederlandse naam Voedselgildes Ecologische gildes
Agonus cataphractus Harnasmannetje benthivore ER
Alosa fallax Fint planktivore CA
Ammodytes sp. Zandspieringen indet. planktivore ER
Anguilla anguilla Aal bentho-piscivore CA
Aphia minuta Glasgrondel planktivore ER
Arnoglossus laterna Schurftvis benthivore MA
Atherina sp. Koornaarvissen benthivore MJ
Belone belone Geep piscivore MS
Buglossidium luteum Dwergtong benthivore MA
Callionymus sp. Pitvissen benthivore MA
Chelidonichthys lucerna Rode poon benthivore MJ
Ciliata mustela Vijfdradige meun benthivore ER
Clupea harengus Haring planktivore MJ
Cyclopterus lumpus Snotolf bentho-piscivore MS
Dasyatis pastinaca Pijlstaartrog bentho-piscivore MS
Dicentrarchus labrax Zeebaars piscivore MJ
Echiichthys vipera Kleine pieterman bentho-piscivore MA
Enchelyopus cimbrius Vierdradige meun benthivore MS
Engraulis encrasicolus Ansjovis planktivore MS
Entelurus aequoreus Adderzeenaald planktivore MA
Eutrigla gurnardus Grauwe poon benthivore MS
Gadus morhua Kabeljauw piscivore MJ
Gaidropsarus vulgaris Driedradige meun benthivore MA
Galeorhinus galeus Ruwe haai piscivore MA
Gasterosteus aculeatus Driedoornige stekelbaars benthivore CA
Gobius niger Zwarte grondel benthivore ER
Hyperoplus lanceolatus Smelt piscivore MJ
Limanda limanda Schar benthivore MJ
Liparis liparis liparis Slakdolf benthivore ER
Merlangius merlangus Wijting piscivore MJ
Microstomus kitt Tongschar benthivore MA
Mugilidae Harder ongespecificeerd detritivore MS
Mullus surmuletus Mul benthivore MA
Mustelus asterias Gevlekte gladde haai carcinophage MA
Myoxocephalus scorpius Zeedonderpad bentho-piscivore ER
Neogobius melanostomus Zwartbekgrondel benthivore ER
Osmerus eperlanus Spiering bentho-piscivore CA
Pholis gunnellus Botervis benthivore ER
Platichthys flesus Bot benthivore ER
Pleuronectes platessa Schol benthivore MJ
Pollachius Koolvissen indet. piscivore MA
Pollachius virens Zwarte koolvis piscivore MA
Pomatoschistus sp. Grondel planktivore ER
Sardina pilchardus Pelser planktivore MS
Scophthalmus maximus Tarbot piscivore MJ
Scophthalmus rhombus Griet piscivore MJ
Solea solea Tong benthivore MJ
Sprattus sprattus Sprot planktivore MS
Squalus acanthias Doornhaai piscivore MA
Symphodus melops Zwartooglipvis benthivore MA
Syngnathus sp. Zeenaalden indet. planktivore ER
Taurulus bubalis Groene zeedonderpad benthivore MA
Trachurus trachurus Horsmakreel piscivore MA
Trisopterus luscus Steenbolk benthivore MJ
Trisopterus minutus Dwergbolk benthivore MA
Zeus faber Zonnevis piscivore MA
Zoarces viviparus Puitaal benthivore ER

Bijlage 2

Aantal vissen per hectare per lengteklasse per jaar in de Oosterschelde van 1970 tot 2018.

8.8 Vogels

De zuidwestelijke delta is voor een aantal vogelsoorten van nationaal en internationaal belang. Dit komt voort uit het unieke en gevarieerde karakter van strandkust en zout/brak intergetijde gebied met droogvallen platen en slikken. De functie die het gebied vervult voor watervogels is gevarieerd: van broed-, doortrek- en overwinteringsgebied. Na de Waddenzee gaat het om het belangrijkste gebied in Noordwest-Europa. Het Deltagebied vormt een cruciale schakel in de keten van waterrijke gebieden (wetlands) langs de Oost-Atlantische trekroute. Deze route wordt gebruikt door trekvogels die broeden in een gebied dat zich uitstrekt van Canada tot centraal Siberië en die overwinteren tussen West-Europa en Zuid-Afrika.

Dit wordt geïllustreerd door het aantal vogels van een soort die de delta bezoekt af te zetten tegen de totale populatie. Tabel 8.2 geeft dit weer voor soorten die in een deel van het jaar minimaal 1% van de populatie voorkomen in de Oosterschelde.

Table: (#tab:vogelsOosterscheldeDeltamilieu) Vogelsoorten waarvoor de Oosterschelde een belangrijk habitat is.

Onder de kustbroedvogels worden de kluut, bontbekplevier, kleine plevier, strandplevier en alle soorten meeuwen en sterns geschaard. Tabel 8.3 geeft een overzicht van het belang van de delta voor de Nederlandse populatie, samen met de trends in aantallen vanaf 2011.

Table: (#tab:vogelsOosterscheldebelang) Kustbroedvogels in het Deltagebied. Trends en aandeel in de totale Nederlandse populatie.

Vogelsoorten worden ook gekarakteriseerd op hun voedselvoorkeur. De onderverdeling is in 3 groepen: van planteneters (herbivoren), bodemdieren (benthivoren) en viseters (piscivoren). Dit maakt ook duidelijk wat de randvoorwaarden zijn voor soorten aan hun leefomgeving. Tabel /(ref?)(tab:vogelsOosterscheldeTrends) geeft trends voor de verschillende watersystemen in de delta.

Table: (#tab:vogelsOosterscheldeTrends) Lange en korte termijn trend van de voedselgroepen in de verschillende zoute watersystemen van het Deltagebied (‘+’ toename, ‘-‘ afname, ‘0’ stabiel of trend onduidelijk).

Bijna alle deltawateren zijn opgenomen als N2000 richtlijngebied. Dit heeft geresulteerd in het feit dat voor de meeste watervogelsoorten instandhoudingsdoelstellingen zijn opgenomen in beheerplannen. Daartoe vindt jaarlijks monitoring plaats door RWS (MWTL) om de ontwikkeling van aantallen op te volgen.

Het doel van het monitoren van de populaties van kustbroedvogels in het Deltagebied is het jaarlijks vaststellen van de aantallen en verspreiding van een geselecteerd aantal soorten, om daarmee uitspraken te kunnen doen over de effecten van inrichting en beheer van de Rijkswateren.

Onderscheid wordt gemaakt tussen broedvogels en watervogels die een deel van het jaar in het gebied verblijven, bijvoorbeeld tijdens vogelstrek of overwinteren. De resultaten worden jaarlijks in 2 rapportages beschreven en aan SOVON doorgegeven en zo toegankelijk gemaakt (zie ook paragraaf 10.9.4).

8.8.1 De Oosterschelde

Gehele Oosterschelde

Het seizoensgemiddelde van watervogels in de Oosterschelde is al gedurende vijf seizoenen stabiel. Na hogere aantallen herbivoren in de koudere winters van 2008/2009-2012/2013 is de groep sindsdien stabiel op een wat lager niveau. De trend van de benthivoren was tot 2005/2006 licht positief, maar is sindsdien afnemend. Het aantal scholeksters is sinds het begin van de tellingen in 1987/1988 meer dan gehalveerd; ook kanoet en bonte strandloper nemen af. Daarentegen is de wulp toegenomen en zijn andere soorten stabiel. Het seizoensgemiddelde van de viseters, veruit de minst talrijke groep, neemt toe en was het hoogst sinds het begin van de tellingen in 1987/1988, vooral geoorde fuut, middelste zaagbek en lepelaar namen toe (figuur 8.26).

Verstoring door recreatie is in toenemende mate een probleem voor vogels in de Oosterschelde, vooral kitesurfen en het massaal betreden van slikken wordt regelmatig geconstateerd. Ook recreatie op de dijken is enorm toegenomen.

Ontwikkeling seizoen gemiddelde waarden vogelklassen, onderscheiden op basis van voedsel in de Oosterschelde (1987/1988- 2019/2020).

Figuur 8.26: Ontwikkeling seizoen gemiddelde waarden vogelklassen, onderscheiden op basis van voedsel in de Oosterschelde (1987/1988- 2019/2020).

De trend van het seizoensgemiddelde van watervogels in de Oosterschelde is sinds 2000/2001, met enige schommelingen, stabiel. De aantallen watervogels liggen circa 30% hoger dan vóór de eeuwwisseling. Het seizoensgemiddelde van 2019/2020 is iets lager dan het gemiddelde van de van de voorgaande vijf seizoenen. Ongeveer 60% van de aantallen vogels bestaat uit bodemdiereters en zij vormen daarmee de talrijkste voedselgroep.

Herbivoren - planteneters

De herbivoren zijn het talrijkst in de wintermaanden, waarbij vooral externe factoren, zoals strenge winters, bepalend zijn voor de grote schommelingen van de aantallen. Het seizoenmaximum van 73500 exemplaren in 2019/2020 werd behaald in december. De trend van de herbivoren is vanaf 2013/2014 stabiel. In de koudere winters van 2008/2009-2012/2013 was het aantal herbivoren hoger dan gemiddeld. De talrijkste herbivoren rond de Oosterschelde in het seizoen 2019/2020 zijn, in volgorde van talrijkheid: brandgans, smient, rotgans, grauwe gans en wilde eend. Die vooral veroorzaakt worden door verschillen van de strengheid van winters én uitwisseling tussen de Oosterschelde en aangrenzende landbouwgebieden. De smient nam over het geheel af sinds de eeuwwisseling, sinds 2011/2012 bleven de aantallen min of meer stabiel. In het seizoen 2019/2020 nam het aantal echter weer verder af, waarschijnlijk veroorzaakt door het uitblijven van echt winterweer. De trend van rotganzen is min of meer stabiel, terwijl grauwe gans en wilde eend beide een lichte stijging in aantal lieten zien in het seizoen 2019/2020.

Benthivoren – bodemdiereters

Benthivoren zijn in de Oosterschelde het talrijkst in de wintermaanden. In november werd het seizoenmaximum van 117156 exemplaren geteld. Het aantal benthivoren is sinds 2006/2007 afnemend. Dit seizoen werden de laagste aantallen sinds 1999/2000 genoteerd. De talrijkste benthivoren in de Oosterschelde in het telseizoen 2019/2020 zijn in afnemend aantal: scholekster, wulp, bonte strandloper, kievit, rosse grutto, zilverplevier en kanoet.

Het aantal scholeksters was het laagste sinds het begin van de tellingen In 2019/2020 nam het aantal vogeldagen van de scholekster met 4% af ten opzichte van het gemiddelde van de afgelopen vijf seizoenen. De aantallen nemen sinds 2013/2014 minder snel af dan in de jaren hiervoor, maar de trend is nog altijd licht negatief. De aantallen wulpen zijn sinds de jaren ’80 verdrievoudigd, maar lijken de laatste jaren min of meer te stabiliseren. De bonte strandloper neemt de laatste drie telseizoenen geleidelijk af. Sinds 1997/1998 was het aantal vogeldagen niet zo laag geweest. Kieviten laten een wisselende trend zien, maar sinds de eeuwwisseling werden niet eerder zoveel kieviten vastgesteld in de Oosterschelderegio. Het aantal rosse grutto’s schommelt sterk per telseizoen, maar is over de lange termijn stabiel. Dit geldt ook voor zilverplevier al was het aantal in het telseizoen 2019/2020 de afgelopen tien jaar nog nooit zo laag. Het aantal kanoeten neemt al 15 jaar sterk af en bereikte in 2019/2020 opnieuw een dieptepunt.

Het aantal bergeenden nam in 2019/2020 licht toe, de soort laat de laatste tien jaar een wisselende trend zien. Het aantal eiders zat de laatste drie seizoenen sterk in de lift, het aantal vogeldagen bereikte een nieuw record, gemiddeld ruim 480 eiders per maand. De soort bereikte in september een maximum van 738 exemplaren, vanaf april 2020 zette echter een opmerkelijke afname in van het aantal eiders. In die periode werden veel dode eidereenden op Neeltje Jans gevonden.

Piscivoren - viseters

De piscivoren zijn het talrijkst in het najaar. Het seizoenmaximum in 2019/2020 werd bereikt in september, toen 4926 viseters werden geteld. Het aantal viseters laat vanaf het seizoen 2015/2016 een sterk stijgende lijn zien. In het telseizoen 2019/2020 werd een nieuw record van totaal 30.435 viseters geteld. De talrijkste piscivoren in de Oosterschelde in het telseizoen 2019/2020 zijn in afnemend aantal: visdief, geoorde fuut, middelste zaagbek, fuut, aalscholver en lepelaar. Visdieven worden pas sinds het seizoen 2016/2017 meegeteld, maar laten sindsdien een positieve trend zien. De geoorde fuut laat een sterk positieve trend zien in de Oosterschelde; een deel hiervan komt waarschijnlijk uit de Grevelingen, waar de trend juist zeer negatief is. In 2019/2020 werd een recordaantal geoorde futen geteld, met een piek in september van 2724 exemplaren. De middelste zaagbek laat over de afgelopen tien jaar een licht positieve trend zien. De fuut laat een vergelijkbaar beeld zien, de aantallen nemen de laatste seizoenen licht toe. Het aantal aalscholvers neemt op de lange termijn toe, maar kende in 2019/2020 een kleine afname. De lepelaar laat een sterk positieve trend zien, met dit seizoen iets lagere aantallen dan in het recordjaar 2017/2018.

–> –> –> –> –>

8.8.2 Oosterschelde in deelgebieden

In 2020 zijn door SOVON de trends van belangrijke Broed en Winter-en Trekvogels uitgezet per deelgebied. De toewijzing van de deelgebieden is zichtbaar in figuur 8.27.

Deelgebieden splitsing op basis van Vogeltelgebieden

Figuur 8.27: Deelgebieden splitsing op basis van Vogeltelgebieden

Trends Broedvogels

Steltlopers

Trends Winter-en trekvogels

Steltlopers

Overige vogels

8.8.3 Instandhoudingsdoelstellingen – IHDS

In figuur 8.102 is voor de zuidwestelijke delta een overzicht gegeven van het aantal soorten per watersysteem in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen.

Aantal soorten watervogels per Natura 2000 gebied dat wel(>ISHD) of niet (<ISHD) de Natura 2000 instandhoudingsdoelstelling behaalt, een aantal soorten zijn wel aangewezen maar hebben geen doelaantal.

Figuur 8.102: Aantal soorten watervogels per Natura 2000 gebied dat wel(>ISHD) of niet (<ISHD) de Natura 2000 instandhoudingsdoelstelling behaalt, een aantal soorten zijn wel aangewezen maar hebben geen doelaantal.

De Oosterschelde is aangewezen voor 37 soorten watervogels, waarvan 36 een instandhoudingsdoelstelling hebben. Van deze soorten is van 15 soorten het gemiddeld aantal vogels over de seizoenen 2017/2018-2019/2020 hoger dan de instandhoudingsdoelstelling, voor 21 is het lager (tabel /(ref?)(tab:vogelsInstandhouding)). Met name de steltlopers nemen af, de Oosterschelde lijkt dus voor benthivoren minder geschikt geworden. Met name de soorten wilde eend, slobeend, smient, brilduiker, meerkoet, kluut, scholekster, strandplevier, bontbekplevier, kanoet, kievit, tureluur, zwarte ruiter en groenpootruiter zitten flink onder de instandhoudingsdoelstelling. Bij soorten van de andere voedselgroepen is het saldo rooskleuriger.

Table: (#tab:vogelsInstandhouding) Overzicht instandhoudingsdoelstellingen en huidige situatie watervogels (maandgemiddelde over de laatste drie seizoenen) in de Oosterschelde. ISHD = instandhoudingsdoelstelling. Onder ISHD: betekent een “x” dat soort wel aangewezen is, maar dat er geen doelaantal is geformuleerd; * Midwinteraantal, ** Maximum i.p.v. maandgemiddelde.

Aantal soorten watervogels per Natura 2000 gebied dat wel(>ISHD) of niet (<ISHD) de [WS2].

Figuur 8.103: Aantal soorten watervogels per Natura 2000 gebied dat wel(>ISHD) of niet (<ISHD) de [WS2].

Drukfactoren die invloed hebben op de aantallen en verspreiding van watervogels in het Deltagebied zijn:

  • Verstoring; Verstoring door met name recreatie speelt een steeds grotere rol, vooral het in populariteit toenemende kitesurfen is een zeer verstorende activiteit. Daarnaast hebben de grote en groeiende aantallen recreanten op zeedijken en slikplaten grote invloed.
  • Voedsel; Voedseltekorten kunnen van grote invloed zijn, dit is bijvoorbeeld aangetoond voor de scholekster waarvan de aantallen afnamen als gevolg van overbevissing van kokkelbestanden.
  • Areaal geschikt foerageergebied; om de negatieve effecten van de zandhonger te compenseren zijn een aantal projecten uitgevoerd of nog in uitvoering; daarbij worden slikken en platen opgespoten. Effecten daarvan op vogels worden gemonitord.

Naast de tellingen in het kader van de MWTL-monitoring, zoals hierboven beschreven, vinden ook andere vogeltellingen en –studies plaats. Zo worden er vanuit projectmonitoring in het kader van uitvoering van beheermaatregelen (bijvoorbeeld zandsuppletie Roggenplaat) laagwater-tellingen uitgevoerd om gebruik van platen en slikken als foerageergebied te karakteriseren en op te volgen.

8.8.4 Toegang tot gegevens van vogeltellingen en analyse

Beheer van de basale telgegevens is in opdracht van Rijkswaterstaat in handen van Deltamilieu Projecten. Bovenstaand overzicht gericht op vogels in de Oosterschelde is grotendeels gebaseerd op de verschenen monitoringsrapporten in 2020 (Hoekstein, 2021). Ten behoeve van beleid en beheer zijn de gegevens beschikbaar via de Servicedesk data van Rijkswaterstaat.

De gegevens worden ook gedeeld met SOVON, dat resultaten van vogeltellingen en/of studies beschikbaar maakt per soort en gebied en trends in ontwikkeling kunnen worden gevolgd (Sovon Vogelonderzoek | Vind informatie over vogelsoorten).

Daarnaast is er vanuit andere studies informatie beschikbaar, vooral in de vorm van rapportages. Zowel SOVON (Publicaties vogelonderzoek | Sovon.nl) als DMP (Rapporten – Deltamilieu Projecten) hebben lijsten hiervan opgemaakt.

Bovenstaande tekst is opgemaakt vanuit de rapporten Lilipaly and Sluijter (2021) en Hoekstein et al. (2021).

8.9 Zoogdieren

De verspreiding van zeehonden in de Oosterschelde wordt bijgehouden door de provincie Zeeland.

De data in onderstaande kaarten en grafieken zijn te downloaden van Provincie Zeeland geodata web services of via Nationaal Georegister

Meer informatie over de tellingen is te vinden op https://dataportaal.zeeland.nl/dataportaal/srv/api/records/e21f16d2-fe84-4be9-8557-b8e40f5b9eba

De tellingen van gewone en grijze zeehond is per jaar weergegeven in figuur 8.104.

Zeehondentellingen gewone zeehond in Oosterschelde. Klik op de kaart om te vergroten.

Figuur 8.104: Zeehondentellingen gewone zeehond in Oosterschelde. Klik op de kaart om te vergroten.

Tellingen van zeehonden in de Oosterschelde. Bron: Provincie Zeeland.

Figuur 8.105: Tellingen van zeehonden in de Oosterschelde. Bron: Provincie Zeeland.

8.10 Exoten

8.11 Voedselweb en voedselpiramide

Nog nader in te vullen.

8.13 Waterplanten

Nog nader in te vullen.