Hoofdstuk 6 Bathymetrie en morfodynamiek

Externe referenties

6.1 Bathymetrie

Bathymetrie van vaklodingen door de jaren heen. Voor een schermvullende weergave van de bathymetrie verwijzen we naar deze link

Figuur 6.1: Bathymetrie van de Oosterschelde, samengesteld uit vaklodingen tussen 1926 en 2021. De kaart laat bodemligging zien voor het gekozen interval. Het interval kan verschoven worden door tussen de punten te klikken en slepen, en ook kan het interval breder of smaller gemaakt worden door de punten te verslepen. Binnen het interval wordt altijd de jongste bodemligging getoond.

6.2 Droogvalduur

Droogvalduur is de tijd dat de intergetijdengebieden droog zijn gevallen, uitgedrukt als percentage van de tijd. Een droogvalduur van 20% betekent dat het gebied 4,8 uur per etmaal droogvalt.

Droogvalduurkaarten zijn hoofdzakelijk verkregen uit de ecotopenkarteringen (2001, 2009, 2016). Voor 2013 is voor deze systeemrapportage een droogvalduur kaart berekend uit de bathymetrie voor dat jaar, en de waterhoogte per deelgebied (zie sectie (#sec-berekening-droogvalduur-2013)). De droogvalduurkaart van 1990 is niet helemaal volledig dekkend, deze is daarom uit de verdere analyse weggelaten.

Figuur 6.2: Droogvalduur (in % van de tijd) zoals gebruikt in de ecotopenkaarten voor 1983, 1990, 2001, 2009 en 2016. Voor 2013 is een droogvalduur berekend op iets andere wijze uit de bathymetrie en waterhoogteverdeling per deelgebied.

De droogvalduur is hierna voor alle jaren geaggregeerd tot aantal hectare per deelgebied met gebruik van twee verschillende indelingsklassen.

  1. Een indeling die gebruikt wordt in de ecotopenkaarten. Deze staan in tabel 6.1.
Tabel 6.1: Indeling in droogvalduurklassen zoals gebruikt in ecotopenkaarten.
criterium klasse
droogvalduur 0 % sublitoraal
droogvalduur 0 - 25 % laag litoraal
droogvalduur 25 - 75 % midden litoraal
droogvalduur 75 - 85 % hoog litoraal
droogvalduur 85 - 100 % supralitoraal
droogvalduur 100 % land


  1. Een indeling in stappen van 20 % te zien in figuur 6.3

Op basis van de eerste indeling kan geconcludeerd worden:

  • in de kom is sinds 1990 meer litoraal bijgekomen, verdeeld over de verschillende klassen. De uitschieters in 2013 kan veroorzaakt zijn door de afwijkende berekening van de droogvalduur ten opzichte van de andere jaren.

  • In het midden lijkt het midden litoraal iets afgenomen of op zijn minst gelijkgebleven. Het laag litoraal lijkt hier iets toegenomen te zijn.

  • In het mondinggedeelte lijkt niet veel veranderd te zijn sinds

Verdeling van oppervlakten in de Oosterschelde met een droogvalduur in klassen van 20%.

Figuur 6.3: Verdeling van oppervlakten in de Oosterschelde met een droogvalduur in klassen van 20%.

6.3 Ecotopenkaart 2016

Ecotopenkaarten worden door Rijkswaterstaat in cycli gemaakt. Algemene informatie hierover is te vinden op waterinfo-extra. De kaartlagen worden ontsloten via webservices en zijn te bekijken via een GeoWeb applicatie. De meest recente kaart stamt uit 2016, en een versie voor 2021 is in de maak. Hieronder is de ecotopenkaart 2016 weergeven in een interactieve kaart. De kaart is zoombaar, en door met de muis over de verschillende zones te bewegen wordt de klassificatie zichtbaar. Voor meer informatie wordt verwezen naar bovengenoemde informatie.

Figuur 6.4: Ecotopenkaart 2016 voor de Oosterschelde.

6.4 Sedimentsamenstelling

6.4.1 Korrelgrootte bodem

Sinds 1992 worden er sedimentmonsters genomen in de Oosterschelde om de korrelgrootte te bepalen. Bij deze korrelgroottebepaling wordt ook de bodemvervuiling in kaart gebracht en het organische stof gehalte. Deze korrelgroottebepalingen worden voornamelijk op 9 locaties in de Oosterschelde uitgevoerd (zie figuur 6.5).

Figuur 6.5: Locaties in de Oosterschelde waar de korrelgrootte wordt bepaald.

Zoals getoond in figuur 6.6 kan ongeveer 5% tot silt of fijnere fracties gerekend kan worden (boven de 63 µm wordt dit beschouwd als zand of grover). Een kleiner aantal locaties heeft een hoog lutum gehalte (< 2 µm) van 30%.

Percentage korrelgrootte per klasse over 1990-2019

Figuur 6.6: Percentage korrelgrootte per klasse over 1990-2019

Wanneer men deze fracties en het organisch koolstof gehalte uitzet over de gemeten locaties (zie figuur 6.7), dan is te zien dat het grootste percentage silt of fijner nabij de Krammer en Marollegat oost zijn te vinden (~38%). Een mogelijk oorzaak is dat deze locaties zich in de zijarmen van de Oosterschelde bevinden waar minder dynamiek is en het zwevendstof kan uitzakken. Zoals uit deze figuur te zien is zijn de fijne korrelfracties relatief gelijk tussen de locaties. Ook de diepte van de verschillende locaties lijkt niet bepalend (zie figuur 6.1)

Percentage korrelgrootte per locatie over 1990-2019

Figuur 6.7: Percentage korrelgrootte per locatie over 1990-2019

Bij de jaar op jaar metingen lijkt de siltige fractie bij de meeste locaties toe te nemen tussen 2001 en 2019(figuur 6.8). In het jaar 2004 zijn er twee metingen kort na elkaar geweest bij Pietermanskreek waarbij de eerste een onderschatting lijkt te zijn van het silt gehalte en de tweede een overschatting.

Percentage korrelgrootte < 63 µm per locatie per jaar

Figuur 6.8: Percentage korrelgrootte < 63 µm per locatie per jaar

6.5 Bagger- en stortactiviteit

Rijkswaterstaat heeft verspreid over haar watersystemen stortvakken aangewezen voor storten van baggerspecie / sediment wat vrijkomt bij onderhoudsbaggerwerk. Dit kan zijn voor werk van Rijkswaterstaat zelf of bijvoorbeeld bij het op diepte brengen van een jachthaven. In de Oosterschelde zijn 18 bestaande stortvakken, zie onderstaande figuur.

This browser does not support PDFs. Please download the PDF to view it: Download PDF.

De aanwezige stortvakken hebben een belangrijke functie voor Rijkswaterstaat, dit mede doordat deze nodig zijn voor het op diepte houden van haar vaargeulen. De stortvakken zijn getoetst aan wet- en regelgeving (bijvoorbeeld Natura2000) en voldoen aan geldende eisen. In alle gevallen dient wel een Blbi melding gedaan te worden en een waterbodemonderzoek wat aantoont dat het slib van voldoende kwaliteit is om vrij te mogen verspreiden. De stortvakken zijn vaak diepe putten en strategisch gekozen. Insteek is dat medegebruikers er zo min mogelijk hinder van ondervinden (denk naast duikers ook aan (schelpdier-)visserij, scheepvaart en recreatie) en dat versnelde aanslibbing elders wordt voorkomen.

Door de omvang van de stortvakken zal aanslibben over het algemeen niet meer bedragen dan enkele tientallen centimeters tot enkele meters. Dit laatste enkel als het morfologisch gezien past en niet voor (onnatuurlijke) ophoging zorgt. In geval van onderhoudsbaggerwerk door Rijkswaterstaat worden er in het algemeen grotere hoeveelheden gebaggerd dan bij baggerwerk van jachthavens. Het kan zo zijn dat een stortvak dan (tijdelijk) vergroot moet worden. Afhankelijk van de locaties en belangen, bijvoorbeeld de aanwezigheid van schelpdierpercelen, zal er een modelstudie worden uitgevoerd naar de verspreiding van het slib en de effecten op het onderwaterleven. Ook wordt in dit geval getoetst aan de Natura2000 doelstellingen en zo nodig een Wnb-vergunning aangevraagd.

Vrijstellingsvoorwaarden baggeren en storten beheerplan Natura2000 Deltawateren De maximale hoeveelheden te baggeren en storten materiaal (maximaal 3000 kuub per jaar) en de exacte stortlocaties zijn aangegeven in de indertijd op grond van de Waterwet verleende vergunningen. Inmiddels is regulier baggeren en storten volgens de indertijd hierin vermelde vergunningvoorschriften vrijgesteld van een Waterwet-vergunning. Voor de vrijstelling van de vergunningplicht op grond van de Nb-wet is dan enerzijds van belang dat iedere uitbreiding in omvang, ruimte of tijd van de activiteit een toets aan de Nb-wet dient te doorlopen en anderzijds dat in de NEA is geconstateerd dat er geen significante verstoring van vogels optreedt als gevolg van regulier baggeren en storten (Lubbe2011?).