Hoofdstuk 6 Morfologie
6.1 Afbakening, definitie en herkomst
Belang
De noemer ‘Morfologie’ wordt in deze rapportage gebruikt om een aantal geomorfologische indicatoren onder te scharen: ten eerste de bodemligging of bathymetrie zelf, die sterk bepalend is voor stromingen, golven, waterstanden, scheepvaart en ecologie. Om veranderingen in bodemligging, onder andere van belang om te kunnen beoordelen of ecologisch waardevolle intergetijdengebieden mee kunnen groeien met zeespiegelstijing, beter te kunnen duiden zijn een aantal afgeleide morfologische indicatoren opgenomen, namelijk de hypsometrie (de verdeling van de hoogteligging naar oppervlakte), de arealen geul/subtidaal/intratidaal/supratidaal, plaathoogte en -volume en geuldiepte en -volume. Daarnaast is de ontwikkeling in de tijd van de daadwerkelijke geuldoorsnedes op kenmerkende plaatsen opgenomen, zoals deze in de komberingsrapportages gebruikt worden om bijvoorbeeld geulmigratie te duiden. Ook de netto erosie- en sedimentatie en de bijbehorende sedimentbalans zijn weergegeven.
Het bodemslibgehalte (relevant voor het voorkomen van biota en de erosiesnelheid van de bodem) en erosieresistente lagen zijn eveneens opgenomen. Erosieresistente of harde lagen bestaan over het algemeen uit geconsolideerde klei, veen of Holocene afzettingen en vertragen geulmigratie door hun moeilijke erodeerbaarheid. Ze zijn dus mede bepalend voor de lange-termijn morfologische ontwikkeling.
Tot slot is de Ecotopenkaart (2017) van de Waddenzee opgenomen. Deze is een aggregatie van elders in deze rapportage opgenomen of nog op te nemen kaarten. Deze is een aggregatie van elders in deze rapportage opgenomen kaarten en specifieke modelstudies, en dus geen gemeten data. Daar moet men rekening mee houden bij verder gebruik. De reden om deze toch op te nemen is dat de kaart vlakdekkende informatie geeft die voor veel gebruikers zeer informatief is.
Afbakening
De morfologische indicatoren worden meestal getoond per kombergingsgebied, ook wel bekken genoemd. Figuur 6.1 toont de begrenzing en benaming van de verschillende bekkens. Deze begrenzing is overgenomen van de Geoserver van WMR1. De begrenzing van de bekkens is relevant, omdat er evenwichtsrelaties bekend zijn voor de verhouding tussen geulen en platen afhankelijk van de bekkenoppervlakte. De begrenzing tussen de bekkens wordt gevormd door de zogenaamde ‘wantijen’. Dit zijn gebieden achter de eilanden waar de getijgolven die door de zeegaten naar binnen komen elkaar ontmoeten. De stroomsnelheden zijn daar lager, waardoor sediment kan worden afgezet. Deze gebieden hebben vaak een hogere bodemligging en zijn slibrijk. Door de morfologische ontwikkeling van de Waddenzee en de morfodynamiek hebben de wantijen geen vaste positie, ze kunnen bijvoorbeeld van ligging veranderen als gevolg van afsluitingen (Zuiderzee, Lauwerszee). Bovendien moeten ze ook meer worden gezien als overgangszone dan als een vaste lijn zoals gebruikt wordt voor de begrenzing.
NB In deze rapportage wordt (nog) geen rekening gehouden met de verschuivende positie van de wantijen en wordt onderstaande ‘vaste’ indeling gebruikt. Hiervoor zijn de vaste verticale begrenzingen deels gebaseerd op de voor de Westerschelde ontwikkelde methodiek. Deze methode doet niet volledig recht aan de de morfologische of ecologische karakteristiek van een eenheid, aangezien die immers afhankelijk is van de echte getijslag. Het is echter wel een robuuste en eenvoudige methode, die toch enig inzicht biedt in trends in arealen en volumes. Bovendien was er geen wetenschappelijk onderbouwde alternatieve methode beschikbaar. Omdat het wel wenselijk is dat morfologische indicatoren beter recht doen aan de echte morfologische ontwikkelingen, is na een overleg tussen morfologisch experts van Rijkswaterstaat en Deltares in maart 2024 besloten om, naast de bestaande ‘vaste’ methode, een nieuwe manier van bepalen te ontwikkelen die dat wel doet. Hiervoor wordt in de loop van 2024 een proof of concept uitgewerkt voor het Vlie; een bekken met zowel Westelijke- als oostelijke Waddenzee kenmerken. De verwachting is dat deze methode in 2025 voor de gehele Waddenzee kan worden toegepast naast de bestaande methode.
Daarnaast kunnen binnen deze bekkens ook nog verschillende kombergingen worden aangewezen. In deze rapportage wordt voorlopig alleen het Marsdiep onderverdeeld in verschillende deelgebieden. De volgende deelgebieden worden gehanteerd: Balgzand, Boontjes, Doovebalg, Scheurrak, Texelstroom en Zwanenbalg, zoals te zien in Figuur 6.2. Hierin is ook te zien dat de grenzen van deze gebieden niet helemaal overeen komen met het bekken Marsdiep op de Geoserver van WMR (in rood). Voor overige bekkens moeten grenzen voor de deelgebieden nog bepaald worden (naar verwachting in de loop van 2024).
Een overzicht van de voor dit hoofdstuk gebruikte brondata, en de berekeningswijze van de getoonde indicatoren is terug te vinden in Appendix A.7.
6.2 Bodemligging
De bodemliggingen voor de gehele Waddenzee over zes cycli in de periode 1985-2020 zijn weergegeven in figuur 6.3. Deze zes bodemliggingen zijn een mozaïek van de verschillende vaklodingen2. Hiermee is de ontwikkeling van het geulensysteem te volgen.
Voor een schermvullende interactieve weergave van bathymetrie zoals getoond in figuur 6.3 verwijzen we naar deze viewer.
Zoals uitgebreider beschreven is in de Appendix A.7, zijn de verschillende bodemkaarten van de Waddenzee een samenslag van lodingen (onder water) en hoogtemetingen (intertidaal en hoger) over de verschillende kombergingsgebieden waarvan er jaarlijks één bemeten wordt. Zo is elke 6 jaar door Rijkswaterstaat een kaart van de volledige Waddenzee geconstrueerd, op basis van de kaarten van deelgebieden over die periode. De eerste volledige kaart dateert van 1991, met data over de periode 1985-1991. Let wel, deze kennen missende punten en vooral de kwelders en ondiepe gebieden langs de eilandkusten zijn niet volledig. De serie bodems vanaf 1985 zijn begin 2024 door Deltares opnieuw gecombineerd, aangevuld en gecorrigeerd. Voor de bodems vóór 1985 geldt dat de lodingen minder systematisch plaats vonden en ontsloten werden, waardoor de samengestelde bodems minder duidelijk terug te voeren zijn op een bepaalde periode. Een reconstructie van deze bodems (1926-1985), waarin duidelijk wordt waar deze precies op gebaseerd zijn, wordt in 2025 verwacht.
6.3 Netto erosie en sedimentatie
Figuur 6.4 geeft de netto erosie en sedimentatie tussen twee opeenvolgende vaklodingencycli aan, gebaseerd op dezelfde bathymetriegegevens als figuur 6.3. Ook deze kaarten geven inzicht in de ontwikkeling van het geulensysteem en de hoogteligging van de platen. Er is ook een schermvullende versie beschikbaar. Net als bij #bodemligging is de verwachting dat eerdere (verschil)kaarten in 2025 beschikbaar worden.
Voor ontwikkelingen op de langere termijn laat Figuur 6.5 zien dat de grootste bodemveranderingen over de periode 1927-2016 hebben plaatsgevonden in de Westelijke Waddenzee. Hier is de invloed van de afsluiting van de Zuiderzee dominant: de snelle opvulling van afgesloten geulen en sedimentatie langs de vastelandskust. Deze sedimentatie verloopt tot nu toe sneller dan de zeespiegelstijging.
6.4 Hypsometrie
De hypsometrische curve geeft de verdeling van de hoogteligging in een bepaald gebied weer. Op de verticale as wordt de bodemhoogte uitgezet, en daarbij op de horizontale as het totale areaal met een bodemligging lager of gelijk aan die bodemhoogte. Voor kombergingsgebieden in de Waddenzee hebben hypsometrische curves een vergelijkbare vorm, omdat er relatief weinig diepe geulen zijn en relatief veel intergetijdengebied. Indien een bepaalde hoogteligging weinig aanwezig is, zal de hypsometrische curve hier een steil verloop laten zien, en indien een bepaalde hoogteligging veel voorkomt wordt de curve bijna vlak. Door in eenzelfde figuur de hypsometrische curve voor verschillende jaren (bodemopnames) te tonen, kan in één oogslag worden bekeken welk areaal (bijvoorbeeld geulareaal) er door de tijd is bijgekomen of verdwenen. In de Appendix A.7 staan de brondata en berekeningswijze beschreven. Voor missende data in een bepaald jaar, is de meest recente oudere data gebruikt.
Figuur 6.6 toont de hypsometrische curves voor de bekkens in de Waddenzee. Voor de meeste bekkens (voor afbakening, zie figuur 6.1) is de zien dat de recente jaren een curve hebben met een hogere ligging, wat betekent dat de bodem omhoog is gekomen.
Figuur 6.7 toont de hypsometrische curves voor de deelgebieden (voor afbakening, zie figuur 6.2)in het Marsdiep. Sommige gebieden, zoals het Balgzand, Boontjes, Scheurrak en Zwanenbalg laten net als de bekkens een redelijk vlakke lijn zien, wat inhoudt dat het grooste deel van het areaal zich binnen een bepaalde range van diepte bevindt. In de DooveBalg en in mindere mate in de Texelstroom is de lijn meer lineair, wat betekent dat er een grotere variatie en eerlijkere verdeling is in het diepteprofiel. Vooral in de Boontjes en de Zwanenbalg is een duidelijke toename te zien in bodemhoogte over de jaren.